» Historie » Beknopte Kroniek der Gemeente Andijk » 3 » Pagina 25-31
En nu volgt hieronder een fragment van een dichterlijke ontboezeming,
door een Andijker dichter, een zekere heer Trompetter, gewijd aan de angstnacht van 13-14 januari 1916.
De noordstorm brulde door en schudde gaard' en huis,
De zeegolf, opgejaagd, sloeg bulderend de kusten.
Der meeuwen wild gekrijs klonk bij het golfgeklots.
De vloedgolf joeg omhoog en knaagde aan de dijken,
En werkte woedend los, wat het voorgeslacht eens wrocht,
't Was of het water met geweld een doorgang zocht.
De watermassa steeg en witte golvenkuiven,
Geweldig opgezwiept, door het razen van de orkaan,
Doorweekte klei en zand en deed de dijkberm schuiven,
En drabbig drong de slib op des dorpers huisje aan.
Toen klonk er angstgeschrei; toen werd er licht ontstoken;
Men kroop door dik en dun de donk 're zeedijk op.
0, schrik! Bijna was hier en ginds het bolwerk doorgebroken.
't Alarmgeroep weerklonk, bij 't wekkend noodgeklop.
Een dap 'pre schaar trok op naar de oude magazijnen.
Bij sober licht bracht men gewicht en zeilen aan.
Men zag de buitenkant, vol gapende ravijnen.
Daar heeft men onversaagd zijn burgerplicht gedaan.
De stormwind deed zijn donderstem steeds horen.
De vloedgolf rees en sloeg, de hagel deed veel pijn;
Men hield heldhaftig stand, van Molendijk tot toren,
En stond daar man naast man, met loodschoen en met lijn.
Omlaag, waar 't lamplicht scheen door de kapotte ruiten,
Daar zuchtten vrouw en kind, daar steeg 't gebed tot God.
Of doolden zoekend rond, 't was onbegaanbaar buiten -
Toch zocht men lijfsbehoud, uit vrees voor het ergste lot.
Ginds, waar 't niet moog 'lijk scheen, 't geweld der zee te stuiten,
Waar bijna 't zeespook d' overwinning zong,
Daar joeg een boer zijn kostbaar vee naar buiten,
Dat bibb'rend in de wind dicht bij elkander drong.
Een vader zocht zijn kroost, dat met elkander vluchtte.
Hij vond zijn kinderschaar in pastoors huis bijeen.
De jongste was nog blij; hoe ook de and'ren zuchtten,
Ze had haar pop gered, haar popje lief en klein.
De bedstee in een huis werd door de klei gesloten,
Men hakte planken los en redde zo een vrouw.
Haar woonhuis zakte ineen, 't werd alles stuk gestoten,
En klagend stond de weduw' in de kou.
Veel mensen brachten hun voornaamst bezit op zolder,
Men wachtte en luisterde. d' een angstig, d' ander kloek.
Een enk'le vluchtte weg per schuit, door de donk're polder,
En bracht een bange schrik in 't slapend Grootebroek.
Het licht der maan verdween en de doorweekte dijken,
Verbrokkelden door 't slaan en woelen van de zee.
Toch hield de wachter stand en - mocht het maanlicht wijken,
lantaarn en stormlamp schemerden langs het toneel vol wee.
Gelijk een waterval, bruisten de woeste golven,
En huilend joeg de wind de hagelbuien voort.
De binnendijk verschoof, de dorpsweg werd bedolven,
En hier en ginds werd angstgeschrei gehoord.
In één der scholen schuilden vele mensen samen,
Hun woningen ontvlucht, voor 't dreigende gevaar.
In spanning hoorde men de tijdingen die kwamen,
En achter de school, daar lagen de schuiten klaar.
Bij morgenschemering zag men de verwoesting allerwegen,
Het hachlijk lot van heel het polderland.
Hoe was de dijk verzwakt ! Nog hield hij 't zeenat tegen,
Maar dreigend zag men gat aan gat aan elke kant.
Het telefoonnet lag verwilderd langs de palen,
De dijkgracht was verstopt door d' aangeschoven grond,
De zeilen lagen losgescheurd, gebarsten, uit de naden,
Of zwaar belast met slik en steen in 't rond.
D' Andijker burgers moesten aan de dijken werken,
Zelfs volgend' zondag was een ieder in 't geweer.
De vrouwen en grijsaards gingen naar de kerken,
En dankten voor de uitkomst God de Heer.
En dagen lang raad men uit alle oorden,
Met paard en karren tonnen stenen aan.
En dagen lang kwam men van zuid tot noorden,
Om de verscheurde dijken ga te slaan.
Om 't groot gevaar van het zeenat wat te keren,
Werd op de dijk een kistdam neergezet.
Met specie opgevuld, en om verder gevaar te weren,
Een dijkberm aangelegd, met zakken zand bezet.