Toen
op 1 april 1572 Den Briel door de Watergeuzen was ingenomen, probeerden veel Hollandse en Zeeuwse
steden zich los te maken van het Spaanse bewind. Het antwoord van de Spaanse troepen was omsingeling,
belegering en uithongering. Haarlem behoorde tot een van de eerste belegerde steden. Het noorden ging
door met het verzet, maar had wel geld
nodig om de huurlegers te betalen. Een eigen munt was niet alleen daarom
noodzakelijk, maar was ook bevorderlijk voor de handel op de Oostzee en
benadrukte de onafhankelijkheid ten opzichte van de Spaansgezinde stad Amsterdam.
In West-Friesland vormde zich een zelfstandig bestuur, het College van
Gecommitteerde Raden, bestaande uit de steden Hoorn, Enkhuizen, Medemblik,
Alkmaar, Edam, Monnickendam en Purmerend. Dit college besloot tot de
oprichting van een eigen munt.
Het slaan van munten gebeurt tegenwoordig door de overheid, maar was
vroeger een particulier bedrijf (onder toezicht van de overheid). Bij een
sterk centraal bestuur bepaalde de koning, de keizer of een andere
landsheer welke muntateliers munten mochten slaan.
De Westfriese Munt ontstond tijdens een periode waarin sterk centraal
gezag ontbrak. Vanaf 1568 was de Opstand tegen het Spaanse gezag een feit.
De gewesten Holland en Zeeland organiseerden een onafhankelijke regering.
De muntslag was gevestigd in Dordrecht. In 1573 viel Haarlem in handen van
de vijand en werd het gewest Holland in twee delen gesplitst.
Drie steden
De Westfriese munt behoorde toe aan drie steden: Hoorn, Enkhuizen en
Medemblik. De stadsbesturen van deze steden benoemden elk een
gedeputeerde. Deze gedeputeerden benoemden de muntmeester, de waardijn en
het andere personeel, en besloten welke munten geslagen mochten worden. Er
was bij de oprichting van de Munt ook afgesproken dat de Munt op bepaalde
tijden zou verhuizen, zodat het in iedere stad voor een bepaalde tijd
gevestigd zou zijn. Medemblik - als kleinste stad - werd echter de eerste
70 jaar niet bezocht.
De gedeputeerden kwamen bijeen in een van de drie munthuizen. De steden
waren alleen via de zeedijk te bereiken. Pas in 1671 werd er tussen Hoorn
en Enkhuizen een straatweg aangelegd, waar een regelmatige koetsendienst
werd onderhouden. In 1724 werd er ook een afsplitsing naar Medemblik
aangelegd. Langs deze weg stond ongeveer in het midden tussen de drie
steden het Medemblikker tolhuis in Hoogkarspel, gebouwd in 1729. Ook daar
vergaderden de gedeputeerden regelmatig.
Personeel
Alle personeelsleden moesten een eed afleggen voor de gedeputeerden van de
drie steden. De waardijn was een regent van de stad waar de Munt op
dat moment zat. Hij was aangesteld om toezicht te houden op de productie.
Hij had de productiestempels in zijn bezit, bracht die 's morgens naar de
Munt en haalde ze 's avonds weer op. Hij controleerde ook de inhoud van de
muntbus en registreerde de dagelijkse productie. Hij werd benoemd door de
gedeputeerden, maar betaald door de muntmeester. Hij hoefde geen
gemenelandsmiddelen (belasting) te betalen.
De essayeur controleerde het te gebruiken en het gebruikte metaal
tijdens het productieproces op gehalte. Voordat hij benoemd werd door de
muntmeester moest hij een essayeurproef afleggen. Hij werd betaald door de
muntmeester en reisde met de Munt mee; hij kreeg dan een huis van de stad.
Beide personeelsleden moesten toezicht houden op een eerlijke muntslag,
maar werden betaald door de muntmeester. Daarom was er misschien niet
altijd sprake van een onpartijdige controle.
De stempel- of ijzersnijder sneed in opdracht van de waardijn de
benodigde stempels. Hij werd benoemd en betaald door de muntmeester en
kreeg ook een huis van de stad.
De eerste stempelsnijder in West-Friesland was Paulus Uytenwael. Hij was
vanuit Kampen met de familie Wijntges meegekomen en bleef actief tot 1611,
het jaar waarin hij overleed. Niet alleen sneed hij de stempels, hij
ontwierp ze ook. Bekend is ook zijn gravure van de stad Hoorn uit 1596.
Zijn zoon, Jacob Paulusz., en kleinzoon Lucas waren na hem de
stempelsnijders van de Westfriese Munt.
Muntgezellen verrichtten het eigenlijke muntwerk. Ze werden aangesteld
door de muntmeester en bijgestaan door een smid en een grofknegt en
wellicht nog losse arbeidskrachten, die ze zelf aannamen. De oudste in
rang of leeftijd onder de muntgezellen was de provoost of smitmeester.
De Muntmeesters van de Westfriese Munt
De muntmeester was verantwoordelijk voor het slaan van de munten. Hij werd
benoemd door de drie gedeputeerden van de steden en legde daarbij een eed
af, waarin zijn rechten en plichten vastgesteld werden.
Om muntmeester te worden moest je zelf al enig kapitaal hebben. De
muntmeester moest bijvoorbeeld het gereedschap meebrengen, het materiaal
betalen en het Muntgebouw onderhouden. Maar ook nog elk jaar 1800 gulden
recognitie aan de drie steden betalen om het ambt te mogen uitoefenen.
Verder de reis- en verblijfkosten van de Generaalmeesters uit Den Haag en
natuurlijk de sleyschat voldoen (een bedrag per geslagen munt).
Daartegenover stond de opbrengst van de munten.
Elke keer als de Munt verhuisde, trok de muntmeester mee en kreeg hij een
huis van de stad.
Het muntmeestersambt was een lucratieve baan, die graag binnen de familie
werd gehouden.
De muntmeesterfamilie trouwden dus onderling, maar ook met gevestigde
regentenfamilies uit Hoorn en Enkhuizen. Zo werden ze zelf ook een
regentenfamilie en gingen eveneens andere ambten bekleden.
Toezicht
Elk officieel erkend munthuis, dus ook het munthuis van de Westfriese Munt
stond onder toezicht van de Generaalmeesters van de Munt. Dat betekende
dat zij om de paar jaar uit Den Haag kwamen om de muntbus te openen. In de
muntbus zaten een aantal munten van elke nieuw aangemaakte partij. Deze
munten moesten de juiste afbeelding, het goede gewicht en het vereiste
gehalte hebben. Aan de hand van de munten in de muntbus kon het totaal
aantal munten berekend worden en ook de sleyschat, het bedrag dat de
muntmeester per geslagen munt moest betalen.
Bij het gewicht van een munt hoort een bepaald gehalte aan edelmetaal, en
er was weinig ruimte tussen het toegestane minimumgehalte en het vereiste
gehalte. Dit heette de remedie. Als de remedie overschreden werd moest de
muntmeester betalen voor de in verhouding met het materiaal teveel
geslagen munten.