» Diversen » De Speelwagen » 1946 » No. 9 » pagina 245-249
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
1e jaargang,
1946,
No. 9,
pagina 245-249.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: Jan Mens.
I
Wat ik nu ga ondernemen, wordt een hachelijke geschiedenis. In mijn vorig opstel, waarin ik vertelde
van een ontdekkingstocht door de wonderschone Beemster, beging ik een kapitale blunder. En wel door te
vertellen, dat deze tocht in 1935 had plaatsgevonden, wijl de heer redacteur met de stukken in de hand
kon aantonen, dat het drie jaren later moet zijn geweest! Nu is dit op zich zelf geen drama. Indien
een mens in zijn leven geen andere fouten maakt dan een paar taal- en geschiedenisfouten, loopt het wel
los, naar mijn bescheiden mening.
Maar toch – dit geval bracht mij tot zwaarmoedige gepeinzen. En ik dacht zo, dat zo'n blijkbaar
onschuldige fout wel eens een diepere oorzaak zou kunnen hebben, namelijk het begin van een naderende
seniliteit! U kunt er om lachen, gaat gerust uw gang. Maar het feit ligt er ten enemale. En ik piekerde
er over, op welke wijze ik mijzelf zou kunnen confronteren met dit gevreesde ouderdomsverschijnsel.
Ik wilde weten, hoe een zéér dikke (figuurlijk vanzelfsprekend!) veertiger last kan
krijgen van „den ouden man” – maar ik vond geen geschikte oplossing.
Tot op een goeie dag de gebenedijde voerman van „De Speelwagen” z'n glunder snuitwerk in
mijn sobere werkkluis stak. Hoe het stond met mijn artikel over een vacantietocht, veertig jaar geleden
met het bootje van Zur Mühlen naar Den Helder. Hij rookte met smaak mijn sigaren, zei iets van
belofte, die schuld maakt, vertelde met jeugdig enthousiasme, dat ze de drieduizend abonnenten reeds
gepasseerd waren – en of ik nu maar zo goed wilde zijn binnen niet al te lange tijd mijn epistel te
leveren...
Daar zat ik. Ik trok een gewichtig gezicht, liet mijn bezoeker nóg een sigaar aan paffen en
mompelde iets over inspiratie en de onmogelijkheid van schrijven-op-bestelling - edoch het rechte
dorst ik kwalijk erkennen. Ik durfde niet zeggen, dat ik bevreesd was wederom ettelijke flaters te
slaan! Flaters, die stuk voor stuk de bevestiging zouden zijn van mijn geheugen-tekort. Ik dacht er
over een of andere vorm te vinden, die dit tekort handig zou kunnen bemantelen, maar ik vond niets.
Totaal niets.
Tot er opeens een goede fee op mijn mannelijke schouder klopte. Ze streek liefkozend langs m'n
gladgeschoren kinnebak. „Waarom,” vroeg ze met een klokkend stemmetje, „waarom, mijn
vriend, zit je in zak en as?” Ik vertelde haar wat mij beroerde, maakte haar deelgenote mijner
vrees. En toen ik zweeg, heenblikkend langs haar rose oorschelp, begon ze te lachen.
„Domme vent,” zei ze, nog steeds lachend, „waarom vertel je je lezeressen en lezers
niet, hoe jij méént dat het geweest is? Je schrijft uitsluitend uit je herinnering! Je
fantaseert er dit keer niet één letter bij en geeft slechts zakelijk een relaas, meer
niet.”
Dankbaar keek ik haar aan; die beste meid: ze meende het toch goed met me. „Maar als het nu niet
klopt?” vroeg ik plotseling.
Ze streek héél even over mijn schaarse haren. „Dan hóór je 't
wel,” zei ze luchtig. „Dan trekken de lezers je wel aan je jasje. En dan heeft de redacteur
bladen vol kosteloze copy!”
„Niet bijzonder elegant,” wierp ik tegen. Plotseling gaf ze me een por in mijn lenden.
„Eureka!” riep ze. „We maken er een wedstrijd van! Jij schrijft een verslag over dat
bootreisje naar Den Helder, je doet verder of je neus bloedt en wacht af. Natuurlijk grijpen de lezers,
als ze je hiaten kunnen opvullen of het beter weten, naar de pen. En de lezer èn
abonné van de „Speelwagen” die de meeste fouten vindt, krijgt een prijs!”
„Komen we dan niet in conflict met de loterijwet?” vroeg ik zedig. „Ben je... ?”
zei de fee. „ Het is geen loterij, het is een intelligentieproef. En de prijs is een boek. Je
zult zien, Jan, hoe leuk het wordt!” Wéér was daar die streel langs mijn bakkes.
Toen vernam mijn oor een zacht geruis en wég was mijn lieve fee. Ins blaue hinein.
En nu ben ik verplicht mijn Muze te gehoorzamen. Hoe kan ik anders? Ik ga schrijven uit de herinnering.
En wat ik niet weet – en dat is véél - vult u persoonlijk aan. En ik heb het voordeel,
aldus op kalme wijze er achter te komen, of ik rijp ben voor het Oudemannenhuis òf nog een paar
jaar mee mag doen. Komaan dus, boeren, burgers en buitenlui, we verwisselen de speelwagen voor de
stoomboot. We gaan veertig jaar terug, we gaan delven in het verleden. We gaan vertellen van de tijd
toen we kind waren, kind onder de mensen. Ach, waarom moesten we feitelijk groot worden, waarom?
Slechts om ons er aan te herinneren, dat de tand des Tijds nimmer aflaat... ?
II
Mijn ganse familie van vaderskant komt uit Den Helder. Of beter: uit Nieuwediep. We hadden daar
een overgrootvader wonen aan de Kanaalweg, (ik vertel daar nog wel eens van) benevens een aangetrouwde
grootvader en een echte grootmoeder. Die aangetrouwde grootvader was de stiefvader van mijn vader,
maar hij was een gezellige baas, daar niet van. Er woonde een tante van ons met een echte oom, nòg
een tante – en bij deze tante logeerden we altijd. Tante Leen, de Heer hebbe haar goede ziel, woonde
aan de Achtergracht Westzijde, ze was de weduwe van een marineman en ze had een zoon, die was kwartiermeester
bij de Koninklijke Nederlandsche Marine.
Dit moet vooraf. Ik zal u niet verder lastig vallen met mijn voorvaderen, ze dienden slechts tot entourage
voor hetgeen volgt. Ieder jaar trokken we (mijn zuster en ik) met onze moeder naar Den Helder. Dat ging
zó. Tante Leen kwam eerst een weekje naar Amsterdam. En dan gingen we tezamen en in vereniging
met het bootje van Zur Mühlen naar de kop van onze schone provincie, die daar ligt als een grote
schol, waarvan het Noordhollands kanaal de ruggegraat vormt.
Ach ja, dat bootje... Een kauwgummikoning kan geen aangenamer herinneringen hebben aan zijn sneeuwwit
jacht, als wij aan dat hobbelende, stommelende vaartuig, waarvan men beweert dat Zur Mühlen kapitalen
ermee moet hebben verdiend... Ik gún ze hem! Want hij heeft gezorgd, dat uit mijn jeugdjaren
vuurwerk opstijgt, bommen en rotjes en somtijds een prachtige gekleurde vuurpijl. Zo'n vuurpijl is het
bootje!
Hoe laat vertrok het van de Ruiterkaai? Daar heb je het al! Ik meen van 's morgens negen uur. Ook
hangt er iets in mijn herinnering van een tocht per nachtboot, die ik eens moet hebben gemaakt, maar
die is vaag, vaag... In elk geval: we stapten aan boord. Steiger 10 achter het Centraal-Station. Hoe
heette de boot? Ik brand van verlangen, in het telefoonboek te zoeken naar Zur Mühlen en te vragen,
of ze me van dienst kunnen zijn. Maar ik doe het niet, de spelregels zijn vastgesteld en we blijven sportief.
Eén ding weet ik goed, het zit als het ware in mijn geheugen gebrand. Een retour tweede kajuit
kostte 402;nbsp;1.10. Een dubbeltje en een gulden. En kinderen beneden de twaalf jaar betaalden half
geld. O rijkgeworden Zur Mühlen: vergeef mijn moeder, dat ik buitengewoon lang elf jaar ben
gebleven! En mijn zuster dito! En is het al geen moedgevend feit, dat ik niet de minste wroeging gevoel,
bij de herinnering aan dit menselijk bedrog? „Iedere cent is er een,” zei mijn moeder altoos
- schoon ik erken dikwerf deze wijze les in de wind te hebben geslagen.
Mijn moeder, in gewone doen zo eerlijk als goud, had blijkbaar evenmin last van wroeging. Toch moest
er, toen het geval bedenkelijk begon te worden, en mijn zus reeds veertien was en in een dienstje voor
halve dagen, een soortement „truc” worden gebruikt om voor half geld te kunnen reizen.
Want het valt me opeens in, dat moeder ons, even voor een man de vracht kwam innen, naar boven stuurde.
„Vooruit, gaan jullie naar dek. En kom over een half uurtje maar terug!”
Was dat de „truc”? Ik vermoed het. Maar goed, we zijn aan boord en onze eerste gang is
naar de kajuit. Moeder en tante zorgden er altijd voor, zo'n drie kwartier van te voren present te
zijn, dit stond in verband met het beste plaatsje in de kajuit. Dat was naar beider mening achterin.
Je ging langs een trapje met koperbeslagen treden naar beneden, het draaide een beetje eer je op de
bodem stond. De tweedeklas kajuit (vanzelfsprekend reisden we tweede klas!) staat me voor de geest
als een lage, bedompte ruimte, schaars verlicht door ronde patrijspoorten, aan weerszijden bezet met
leerbeklede banken, die glommen van het gebruik. Achterin was een brede bank, óók met
leer, dát was het beste plaatsje! Zo vlug als mogelijk was met tante haar manke been gingen we
naar beneden, etaleerden mandjes en koffers breeduit op de bank – een duidelijk teken dat wij er bezit
van hadden genomen.
Gaandeweg kwamen er meer passagiers opdagen. Vrouwen met kinderen, een paar matrozen mitsgaders wat
ondefinieerbaar volk, dat immer op reis blijkt te zijn. Moeder en tante maakten spoedig links en rechts
kennis en nestelden zich op de bank of ze er nimmer zouden wegkomen.
Maar wij, mijn zus en ik, gingen al gauw naar boven. Het dek werd opgetast met kisten en manden, en ik
geloof dat Zur Mühlen de millioenen eerder verdiend heeft aan de onroerende dan aan de roerende
goederen, als dit zo gezegd mag worden. Er kwam een zeil over de lading en dan, eindelijk, werd de
loopplank ingehaald. De stoomfluit snerpte een paar schrille kreten over het wijde IJ, de tros werd
losgesmeten - langzaam zette de boot koers naar de overkant. We hingen over de reling en keken naar
het schuim, dat de schroef klotste in het water. We woven met onze schone witte zakdoek naar de
achterblijvenden, die woven ook, net zo lang het ons begon te vervelen. We keken naar het zwarte decor
van het Centraal-Station, dat schoof al verder weg.
Moeder stak haar hoofd even boven de kajuit. „Moet jullie straks 'es kijken hoe mooi Amsterdam
is, vanaf het water,” zei ze. En dan ging ze weer naar beneden. Al heb ik heel veel lessen van
haar vergeten - déze gaat mij nimmer uit mijn gedachten!