» Diversen » De Speelwagen » 1946 » No. 10 » pagina 276-280
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
1e jaargang,
1946,
No. 10,
pagina 276-280.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: Jan Mens.
III
Nu valt er een hiaat in mijn herinnering. Van het IJ uit voeren we een sluis binnen. Gingen we
omhoog of omlaag? Ik weet het niet. Maar goed, die sluis is een werkelijkheid, en er stonden kooplieden
met gerookte paling en hardebokking. Moeder kocht nooit iets, wij hadden alles bij ons „en je kan
nooit weten wat ze je onderweg in je handen stoppen.” De sluisdeuren werden langzaam opengedraaid,
en daar stoomden we het glanzende Noordhollands kanaal op.
Legden we spoedig aan? In Buiksloot, Het Schouw, Watergang of Ilpendam? Hiaten die u gelieve aan te
vullen, ik weet het niet. Maar wèlweet ik heel zeker, dat een geregelde en langdurige pleisterplaats
Purmerend was.
Purmerend anno domini 1906. Nog zie ik op de loswal een harmonicaspeler staan, schoon ik vergeten ben
wàt hij ten gehore bracht. Het is muziek, dat mijn herinnering bindt aan Purmerende! En heb ik
het mis: was deze man blind? Er wàs iets met hem, maar wat? En ik meen, dat hij zijn instrument
achterstevoren hield, nog lijkt mij het dat hij links was... Het kan zijn, dat ik dezen kunstenaar
verwissel met een Amsterdamse collega, die werkelijk blind was, en jarenlang een bekend straattype in
mijn goede vaderstad is geweest.
In elk geval: er was muziek. Muziek over het water... En mijn moeder liet ons steeds middels een paar
koperen centen liefdadigheid betrachten. „De man staat er ook niet voor zijn plezier,”
luidde haar menskundige opinie. En ze zal daar alweer gelijk in hebben gehad.
Er is nog een herinnering aan Purmerend. Een meer materiële. Er gingen steevast een paar passagiers
van boord, en die kwamen terug met leverworst. Er moet daar in die dagen een slager hebben gewoond,
die een soort legendarische leverworst wist te bereiden, hoewel ik er nimmer van heb mogen proeven.
Zelfs déze leverworst heeft mijn moeder nimmer kunnen verleiden tot het doen van naar haar oordeel
onnodige uitgaven.
Na Purmerend stevende de boot op Spijkerboor aan. Waren er nog aanlegplaatsen daartussen? Wie het weet,
zegt het. In mijn herinnering doemt op een soortement pontveer en een pontbaas, die een ketting liet
vieren, benevens een rood vlaggetje op een steiger. Er kwamen passagiers aan boord: vrouwen met witte
kappen en mannen met zwarte petjes, ze spraken schaarse woorden en moeder noch tante heeft naar mijn
weten er ooit een gesprek mee kunnen aanknopen.
Maar dat was ook niet nodig. Want daar beneden leek het wel een conversatiezaal, zo druk waren de dames
met de tong doende. Mijn zus en ik wilden ook wel eens weten wat er alzo besproken werd, maar dat zat
ons niet glad. Moeder maakte de riempjes van het reisvalies los en duwde ons ieder een paar cadetjes
in de hand. „Vooruit, naar boven in de frisse lucht!” We zochten een goed plekje op het
dek en smikkelden uit het vuistje van de lekkere broodjes.
Welk landschapsbeeld is mij bijgebleven? Het beeld van rustig water, van buigend riet, dat weerspiegelt
in het heldere nat. En daartussen de stille figuren van vissende personen. En het schokkende feit,
dat we het een enkele keer troffen, dat er iets spartelends uit het water werd geslagen. Voor de rest
is er een herinnering aan stilte en rust, weldadige rust...
Is het werkelijk een ouderdomsverschijnsel, dat ik nu met een glimlach terugdenk aan de uren, dat ik
over de reling hing van het bootje naar Den Helder en keek naar het water, waarin ons vaartuig een
lichte deining sloeg? Werkelijk: ik kijk nu nog graag naar dingen waar een ander achteloos aan voorbij
gaat, een vlak watertje, een witte wolk, een dwarrelend pluisje, dat heendrijft op de adem van een
zoele wind... Kleine dingen, die om niet worden geschonken, maar die het leven zo kunnen verinnigen
en vermooien. Neen, dat stille getuur op het bootje behoort bij mijn wezen - al zullen de
atoombom-aanbidders er hun schouders over optrekken.
Toch, ja - ik was niet zo'n kleine dromer, of ik herinner me één voorval alsof het
gisteren was gebeurd. Er lag een visser te slapen tussen het riet. Hij bemerkte niets van de naderende
boot en van de bijbehorende golfslag. Tot opeens een plens water over hem heensloeg en hij verschrikt
opsprong! Wij, op de boot, hadden grote pret, tóen reeds gevoelde ik vreugde bij het zien van
een andermans tegenslag!
Zo gingen de uren voorbij. De man die de kaartjes inde had zich middels een wit jasje getransformeerd
tot hofmeester en kwam informeren of er behoefte was aan koffie, thee, bier of limonade. Mijn moeder
was niet bijzonder enthousiast over de kwaliteit van de koffie - „'t lijkt wel gootwater”,
maar zij en tante bestelden toch een kopje. Wij, kinderen, kregen geen koffie, („daar krijg je
rood haar van !”), maar een glaasje grenadine. En eerlijk, mijnheer Zur Mühlen: die was
evenmin van de beste soort. Ze was sterk aangelengd en nog proef ik de krummeltjes kurk, die er op
dreven.
Zoetjes aan hadden we een uur of drie varen achter de rug. En de verveling kwam over ons, kinderen.
We klommen op kisten en balen, hingen veel te ver over de reling en een duiveltje zette ons aan tot
allerhande dingen die niet mochten. En één ding mocht zeker niet: namelijk in de eerste
klas kajuit komen. Dat leek ons zo'n ongekende weelde-wereld, een soort paradijs gelijk de dure
stoomdraaimolen op de kermis.
Maar wij, zus en ik, werden er naartoe gedreven. O, dat ging niet zo vlug. We deden het strategisch.
Eerst betraden we met een schijnheilig gezicht het verboden land op het voordek. Dan zaten we als
brave kinderen een poosje op de drempel van de glimmende kajuit. En dàn pas durfden we
behoedzaam afdalen naar het verblijf der kapitalisten.
Die eerste klas kajuit... Er zweeft mij iets voor de geest van rood en koper, een weelderige wereld
vol overdaad. En ondanks dat, bleek er maar weinig gebruik van te worden gemaakt. Meestal was dit
paradijs leeg als het echte paradijs na de zondeval, en konden wij er naar hartelust rondneuzen. We
gingen breeduit zitten op de beklede banken en gevoelden ons alsof onze wieg gestaan had op de
Keizersgracht, inplaats van in de Kinkerstraat. Daar het zitten ons dra verveelde, klommen we op het
zachte bekleedsel en liepen baldadig met onze schoenen over het rode trijp. Tot we gestommel hoorden
op de trap en wij snel terugvielen in onze brave-kinderen-houding.
Meestal was het een dekknecht, die ons eruit zette. „Ga liever op het dek,” zei de man,
die beslist een geboren pedagoog moet zijn geweest. „Daar is het heel wat gezonder dan in dit
benauwde hok!”
Is dit alles, dat ik mij herinner van die hemelse Eerste Klasse? Er is nog iets, ja. Ik heb afgesproken
eerlijk te blijven en niets te fantaseren. Welnu, het is geen bedenksel wanneer ik vertel, dat ik op
een keer op mijn tenen die eerste klas kajuitstrap afsloop. St! Stil! Op de onderste tree staande,
blikte ik het heiligdom in. En laat me daar nu een kwartiermeester van de Koninklijke Nederlandsche
Marine met een meisje op zijn knie zitten! Even bleef ik staan - werd ik alreeds geboeid door dit zoete
tafereel? - en sloop toen onhoorbaar naar boven.
„Durf je niet?” vroeg mijn zus verwonderd. „D'r zit een matroos te vrijen,”
zei ik ernstig.
En mijn zus – O, die vrouwen! – daalde op haar teenspitsen naar beneden. En kwam even later opwaarts.
Ze had het Wonder gezien en was er stil van...
IV
Tegen de middag kwamen moeder en tante aan dek. Ze waren stijf van het zitten. En van het praten
denkelijk. Met haar kwamen meer passagiers naar boven, want binnen korte tijd zouden we in Alkmaar
zijn.
Alkmaar was ongeveer de helft van de tocht. Moeder rekende altijd op zeven uur varen, wat het korter
duurde was meegenomen. Nog zie ik mijn moeder staan bij de reling, in haar zwarte japon, blootshoofds,
haar hoed lag in de kajuit. En naast haar tante Leen, klein, tenger vrouwtje, met een kapothoedje op
en een zwarte pelerine om de schouders. Later hebben we die pelerine geërfd, en mijn zus is weken
bezig geweest om al de kleine kraaltjes er af te tornen... Tante Leen kon goed overweg met de
marinemannen, die hun kaarten een wijle hadden opgeborgen en nu reikhalzend uitzagen naar de nieuwe
pleisterplaats. Waarom ze zo reikhalsden, begreep ik nog niet, nu is het mij volkomen duidelijk.
Er was geen „vergunning” aan boord. En het was wel een verademing, als onze boot meerde
aan de steiger te Alkmaar. Passagiers gingen van boord, andere kwamen opdagen, de eentonigheid werd
gezellig doorbroken. De matrozen verdwenen in een etablissement aan de wal en kwamen na een kwartier
terug, véél vrolijker dan ze vertrokken waren.
En moeder opende haar rieten reisvalies. Maar eerst moesten we onze handen wassen, Want het is
onbegrijpelijk hoe smerig we werden van die tocht. Er was een koperen kraantje bij de machinekamer,
maar wat mij immer heeft gehinderd was, dat er geen gootsteen bij te bekennen viel! Je moest je handen
nat maken, buiten boord houden en dat ging een paar keer heen en weer.
Maar we werden schoon! Moeder inspecteerde ons, pakte haar naar eau de cologne-geurende zakdoek uit
haar zak, spuwde er even op en veegde ons langs onze wangen. Dat was de fin de touche! Dan vielen we
aan op de cadetjes, heerlijk belegd met kaas en worst en koek ik ben er moeder nog dankbaar voor.
Moeder en tante snoepten nog een kopje koffie, wij mochten óók een slokje proeven en
keken onderwijl naar het inladen van de vracht. Ik herinner mij een lading Edammertjes, die heerlijk
en pittig geurde, ik herinner me ook een grote hoeveelheid melkbussen. Ook valt mij in, dat we op de
terugreis naar Amsterdam vaak gerookte vis vervoerden; ik weet dat, omdat de reuk mij is bijgebleven:
het was pieterman en poon.
Maar dan scheurde de stoomfluit over het water. We voeren langzaam het haventje uit, de zon verguldde
de wijzers van de klok in het torentje, dat zijn spits spiegelde in het donkere nat. Even hadden we
het uitzicht op een smal grachtje, een bruggetje, een oude kerk dan werd alles weer als voorheen. Het
tweede en laatste deel van de tocht was begonnen.