» Diversen » De Speelwagen » 1946 » No. 11 en 12 » pagina 308-313
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
1e jaargang,
1946,
No. 11 en 12,
pagina 308-313.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: Jan Mens.
V
Ik heb er lang en zwaar op zitten piekeren, of ik iets heel belangrijks kon vinden in mijn
herinnering. Een paar dagen lang. Maar wàt mij inviel, was feitelijk niets dan de nasmaak der
verveling, die mij besloop op het verder verloop van de tocht.
Ja toch: er borrelt iets omhoog. Was het in Koedijk of in Schoorldam, dat onze trouw-tjoekende boot
bevolkt werd door een legertje vreemde mannen? Ja, het moet dáár ergens geweest zijn,
het kan niet missen. Want ik herinner me, dat tante Leen daar een aanval te verduren had, die nog lang
in onze familie is blijven voortleven. Tante Leen, die immers weduwe was...
Laat ik niet vooruit lopen. Bij Koedijk dan kwamen er mannen aan boord, grasmaaiers, die blijkbaar in
die dagen op tournée gingen, de boerderijen langs. Geweldige kerels met bruinverbrande koppen,
vergezeld van zware plunjezakken en zeisen, die ze beneden in de kajuit neerzetten. Ik heb zeisen
altijd griezelige dingen gevonden, nu nog, ze doen me aan de dodendans van Holbein denken. Die grasmaaiers
dronken kouwe koffie uit grote, blikken schaftkannen, pruimden geweldig en als ze niet pruimden
verorberden ze enorm-dikke boterhammen met spek. Met verbazing keek ik toe, hoe ze met een groot mes,
dat in een leren schede stak, vingerdikke plakken vet spek aftjompten, die op de eveneens dikke sneden
bruinbrood drukten en dan hun tanden er in sloegen, op de manier zoals een leeuw hapt in zijn prooi.
Ze droegen bruin manchesteren pakken, die stonken met permissie en ze betaalden de vracht uit fluwelen
geldbuultjes. Er zat altijd heel veel geld in die buultjes, guldens en rijksdaalders, en ik meen me
te herinneren, dat sommige van die kerels gouwe ringetjes droegen in hun oren.
Nu vraag ik: wat waren dat voor landslieden? Ik heb ze nooit kunnen verstaan en moeder ook niet.
„Al zat zo'n vent in mijn mond te schoenlappen, dan verstond ik hem nóg niet,” zei
ze.
Maar ik heb een vermoeden. Ik geloof, dat het hannekemaaiers waren, Oostduitsers, uit Emden en
omliggende contrijen. Blond waren ze, sluik blond, en ze droegen grote strohoeden. Echte, trouwhartige
werkezels, met handen als bossen wortelen, kerels, die in hun jeugd inplaats melk, snert in de zuigfles
hadden gehad. Nu ik er aan denk, komen me opeens Vincent van Gogh's stroeve tekeningen voor de geest.
Zijn Brabantse boeren, vergroeid met de aarde, zijn aardappeleters en wat die bezeten surrealist meer
maakte in de kleine pastorie te Nuenen. Of leken de mannen, die zo goedmoedig een straal tabakssap
konden wegspritsen, op de zwaardoorgroefde apostelenkoppen van Toorop? In elk geval: hun tronies zijn
nimmer tot model gekozen door onze arrivé's; Jan Sluyters nóch Kees van Dongen hebben
hen ooit tot model verkozen. Terwijl ze nu nog als gebeeldhouwd in mijn herinnering staan.
Ik zei, dat geen van ons die kerels kon verstaan. Maar dat kwam óók, wijl ze niet zeer
spraakzaam waren. Ze zaten bijeen in de kajuit, aten, pruimden, zwegen en sliepen. En dit was, naar
ik mij nu levendig herinner, bijkans funest geworden voor onze goeie, brave tante Leen.
Het staat mij duidelijk voor de geest. Een volle kajuit, een lucht om te snijden. Moe en tante naast
elkaar op de achterbank, ieder geflankeerd door een hannekemaaier. Ellebogen op de knieën, hoofd
in de handen, zaten ze daar en droomden van huis en haard, vrouwen kroost, en waar een grasmaaier in
den jare 1906 alzo over dromen kon.
En toen gebeurde het. Ik was uit verveling naar beneden getrippeld, we vonden die vreemde mannen veel
interessanter dan het wel zeer eentonige Noordhollandse kanaal. Nóg zie ik moeder en tante daar
zitten, gepropt tussen de zwetende lijven der slapende vertegenwoordigers van de arbeid. De paladijn
van mijn moe zat als een soort Boeddha te staren op de plek waar zich ongeveer zijn navel moest bevinden,
hij was in een toestand van volslagen meditatie.
Anders de paladijn van tante Leen. Die leek onrustig, zo te zien. Steeds meer helde zijn hoofd in de
richting van tante haar boezem, en tante duwde dat ondernemende hoofd steevast in een andere en meer
oirbare richting. Daarbij werd ze hoe langer hoe meer geagiteerd, ik geloof stellig tot stil leedvermaak
van mijn moe. Tante duwde, het hoofd veerde terug, duwen, veren – tien, twaalf keer achtereen. Tot
opeens het hoofd zó zwaar terugveerde, dat het met een bonk tegen tante's, naar ik mij herinner,
toch wel zeer magere boezem sloeg. Daarbij maakte ue grasmaaier geweldig slagzij, een situatie die
zelfs een eer- en deugdzame weduwvrouw te machtig kan worden. Tante Leen wrong zich tussen moe en haar
belager uit, sloeg haar pellerine om en hompelde naar boven. De vlammen sloegen haar uit het gezicht.
„Dat je moe er tegen kan, is me een raadsel,” zei ze tegen mijn zus. Hoewel ze, begrijpelijk,
niet nader definieerde wáár tegen!
VI
En de boot die tjoekte voort. We kregen nu een nieuwe sensatie: van het dek af konden we de duinen
zien! Hoe zou het toch komen, dat duinen zo'n aantrekking hebben op een kind? Zou het in verband staan
met de gedachte-associatie: zand, scheppen, vormen enz. Enfin, de paedagogen zoeken het maar uit.
Wèl weet ik, dat de verveling, die ons tergde, een wijle verdrongen werd door intense belangstelling.
Opeens waren de duinen verdwenen. Ik wist (ik was vroeg „bij” in aardrijkskunde) tussen
Petten en Camp zijn geen duinen, daar is de Hondsbossche Zeewering. Hoewel het een van de vele nalatigheden
in mijn leven is, dat ik er nooit ben wezen kijken.
Van lieverlee kwam er weer leven in de slapende grasmaaiers. We naderden een aanlegplaats: St.
Maartensbrug. De hofmeester schreeuwde de kajuit in: „Sint Maarten! Alle kevers d'r uit!”
Ze wreven hun ogen uit, propten een half pakje B.Z.K. achter de kiezen, schouderden plunjezak en zeis
en stommelden naar dek. De loopplank werd gelegd en daar sjokte het bijkans bijbelse werkersvolk de
opscheping1 op en verdween in de rimboe. Tot
zichtbare opluchting van tante Leen. Die werkte hevig met haar glanzend eau de cologneflesje, bette
voorhoofd en slapen en vertelde dat ze weer last had van hartwater. Een kwaal, waar ik nooit meer van
hoor, maar die door tante bestreden werd met druppeltjes die sterk roken: eau de carmel. Nu ja, haar
arme hart had het ook maar niet zwaar te verduren gehad.
Nu was het weer ruim in de kajuit. Wat niet weerhield, dat zus en ik drenzerig werden, de verveling
droop ons uit de poriën. Mijn mooi, blauwlakens matrozenpakje hing als een zak om mijn lijf, zus
haar witte jurk zat vol kreuken en vlekken. O beste, goeie ouders, trek uw kinders op reis nooit hun
beste spullen aan, het is een marteling!
Toch wordt de herinnering aan die marteling doorbroken door een beeld, dat me nooit uit de gedachte
gaat. Het gebeurde tussen het zoëven genoemde St. Maartensbrug en 't Zand. De kajuit, leeg nu
door de uittocht der grasmaaiers, werd weer genoeglijk, men was weer zo'n beetje onder elkaar. En als
men onder elkaar is, neemt men het niet zo nauw met de manierlijke zeden. Op een keer was er een
struise matrozen vrouw aan boord, met een zuigeling. En deze zuigeling had trouw gedaan wat des
zuigelings is, met gevolg dat de struise netjes de was deed in een zinken emmertje van de hofmeester
en de aldus met kanaalwater gereinigde attributen te drogen hing over de reling.
Heerlijke eenvoud. Wat doet men, als een zuigeling krijt om voedsel? Tenminste: wat doet een moeder?
En wat doet ze, indien het schaap niet aan de fles is? Dan reikt de moeder hem de borst, simple comme
bonjour. Doch een zuigeling, herinner ik me ónze zuigelingen, heeft zijn eigenaardigheden. En
de onderhavige zuigeling, blijkbaar gehinderd door wát dan ook, vertikte 't eenvoudig zich te
laven aan de hem nodend toegestoken bron. Dat verdroot de struise, hetgeen begrijpelijk genoemd mag
worden. En ze riep, met een blik op den juist met „prutkoffie” passerenden hofmeester:
„Kom nou Henkie, kleine dondersteen, neger je moeder niet langer; en neem 'm nou gauw,
anders geef ik 'm an de hofmeester, hoor!”
Nu we tóch onder elkaar zijn, moet het me van het hart, dat het sanitair aan boord ook niet
helemaal je dàt was. Een klein hokje in de hoek van de kajuit, een rond gat met een carbolblokje
aan een roestige spijker er boven. Wij, mánnen, maakten er bijkans geen gebruik van; voor ons
was er een zwartgeteerd bakje aan dek. Doch voor moe en tante was het een penitentie. Met mijn moeder
ging het. Maar tante, die vast niet over zoveel uithoudingsvermogen beschikte, verdween ieder uur achter
de schuine deur. Ja, wat letten kinderen toch steeds op die zogenaamde onsmakelijke dingen!
Na 't Zand leefden we op, zus en ik. We wisten: nu nog een stevig uurtje dan zit het er op. Moe diepte
de laatste cadetjes uit het valies, ze waren droog en de kaas zweette. Maar we aten ze, omdat we wisten
dat ieder hapje ons nader bracht tot het einddoel.
Ook de passagiers werden onrustig. Ze kwamen aan dek, hingen over de reling en keken naar de groene
landouwen van Anna Paulownapolder en Koegras. Het is geen lyricus, die deze naam bedacht heeft. Doch
als er één naam past bij zijn omgeving, dan is het de laatste. Gras en koeien, koeien en
gras, van horizon tot horizon. Met af en toe een boerderij en een vergeten huisje, klein in de groene
oneindigheid. Wij wuifden naar de bewoners en soms wuifden ze weerom. „Overal wonen toch vriendelijke
mensen,” zei mijn moe.
Eindelijk: de Kooi. Drie huizen en een veerpont. Daarna ving ons bootje aan te knabbelen aan de laatste
vijf kilometer, die ons scheidden van Den Helder. Moe begon ons op te knappen. Handjes wassen, haartje
kammen, jasje borstelen en haarlint je strikken – we zouden als zeer manierlijke kinders Helders gewijde
bodem betreden! Tante Leen pakte de valiezen in, streek een likje cocosvet door heur haar, vouwde de
boterhampapiertjes netjes op: die kwamen van pas op de terugreis... En zo, laat in de namiddag, stoomden
we de Binnenhaven in. We leunden aan de verschansing en keken uit naar Opa, die ons kwam afhalen. Ja
hoor, daar stond Opa, hand in de hoogte, alsof hij een (gelukkig) niet meer in zwang zijnde groet bracht.
Even later stormde ik de loopplank op. Opa gaf me een zoen, ik herinner me dat er een pittige geur uit
zijn mond vliedde: Opa nuttigde gaarne een kruienbittertje. Met elixer. Moeder werd gezoend, en zus,
tante Leen niet. Want het harmonieerde niet zo best in de familie – hetgeen trouwens in de beste
families pleegt voor te komen.
En dan stapten we tezamen naar de Achtergracht Westzijde. Onze vacantie was werkelijk begonnen!
Het is verleidelijk, om daarvan te vertellen. Maar... dat valt buiten dit bestek. Het ging déze
keer over een tocht door Holland op zijn smalst. Benevens om het aanvullen van hiaten.
Ik vrees met groten vreze...
Jan Mens