» Diversen » De Speelwagen » 1946 » No. 2 » pagina 36-39
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
1e jaargang,
1946,
No. 2,
pagina 36-39.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: Jan Mens.
(Slotaccoord)
Beste vrienden: het is goed geweest! Zomin een roos kan bloeien zonder water, evenmin kan een auteur
het stellen zonder het medeleven zijner lezers. Er ligt een stapeltje brieven voor mij, het is een lieve
lust er in te bladeren.
De afspraak luidde, dat u mijn fouten en hiaten naar believe kon verbeteren. En dat hébt u gedaan
– en hoe! Vellen vol hebt ge gepend met uw ontboezemingen, in proza en in poëzie. Somtijds hebt
ge bedenkelijk het hoofd geschud over mijn vergeetachtigheid; maar ook hebt ge mij nu en dan vaderlijk
op de schouder geklopt en goedkeurend toegeknikt. „Goed zo, m'n jongen! Je hebt af en toe wel
een steek laten vallen, maar je mag nog mee doen, voorlopig!” En dat was strelend, waar of niet?
Maar nu ter zake. Het eerste twijfelgeval was, hoe de naam luidde van de boot, welke ons naar Den Helder
voer. Er is geen twijfel meer mogelijk. De heer Jac. Dekker uit Alkmaar voorop en met hem een zestal
reisgenoten, hebben het flakkerende licht der historie aangeblazen tot een heldere vlam. Waarbij te
lezen valt, dat er drie boten waren, te weten de „Diana”, de „Staatsraad van
der Oudermeulen” en de „Burgemeester van Vollenhove”. En het is de heer A. ten
Bruggencate uit Broek op Langedijk, die in onvolprezen dialect mij inlichtte:
Nou las ik in de Speulwagen,
Un schroiven van jou, Jan.
As ik je nou ers helpe gong,
Hoe dat die boote hiete:
Wat denk je deer den van?
Drie ware 'r mit mekaar,
d' Ien hiette de „Diana”,
Ik ken ze allegaar.
d' Aar was de „Burgemeister
Van Vollenhove”, man.
De derde was de „Staatsraad
Van d' Oude Meulen”, Jan...
En zo maar voort, twee bladzijden lang, en erg gezellig. Enfin, de kwestie van de naam is de wereld
uit. En nu komt de vraag: als de „Diana” het IJ was over gestoken, en in de sluis lag, wat
gebeurde er dan, rijzen of dalen?
J. Ploeger uit Zaandijk wéét het. Luister. „Als we het IJ dwars overgestoken zijn,
komen we in de Willemssluizen, waar de boot ongeveer 90 cm zakt. Dit is omdat het peil van Waterland
zoveel lager ligt dan het IJ en de Schermerboezem.”
Ja, dat is zo klaar als een klontje. En uw dienaar, die een boek gepleegd heeft over de droogmaking
van de Beemster, had dit behoren te weten... Een aanleiding, om zeer voorzichtig te zijn met
romanschrijvers, ze weten óók niet meer dan gewone stervelingen, het verschil is slechts
ijdelheid. De heer Ploeger vervolgt dan, al onderwijzend: „Voor de tussengelegen dorpen is geen
animo, omdat de boot Amsterdam-Purmerend de vracht en de passagiers voor deze dorpen meeneemt. In
Purmerend varen we dan de sluis binnen, waar we zo dadelijk weer 90 cm rijzen.”
Fijn, dat we dit weten. En nu volgt er iets heel aardigs, en dat betreft den harmonica-speler, die
toentertijd de passagiers opvrolijkte met zijn muziek. Wie was deze man? Alala – wat een berg antwoorden!
Genoeg materiaal om een ondernemend student een proefschrift te doen schrijven, betreffende het verband
tussen het water van het Noordhollands kanaal en de dubbelgestreepte cis.
Ik had gevraagd: wat wàs er met dezen man, was hij blind en was hij links? Neen, blind was-ie
niet. De heer Lust uit Sneek vertelt, dat hij „vergroeid” was, en zijn instrument bespeelde
precies anders dan men gewoon is dat te doen. En dan schrijft genoemde medereiziger, dat de illustratie
van Oortwijn de figuur vrij goed weergeeft. Hulde voor Oortwijn!
Ja, die schele Japie... Mijn geheugen is opgefrist, de stofnesten zijn weggevaagd. Nu zie ik hem weer
duidelijk vóór me, daar op de sluis te Purmerend... En ik meen zijn muziek te horen, fijn
klinkend over het water. En naast hem staat een vrouw met een mand vol heerlijke sinaasappelen, vier
om 'n dup!
Deze wetenschap is niet van mij. Maar van den heer N. Buijten te Amsterdam, die vertelt dat hij enige
duizenden keren de sluis te Purmerend passeerde, dus een soort recordhouder op dat gebied.
Voerman, laat de Speelwagen wat langzamer rijden, dan kunnen we even luisteren wat de heer Buijten te
vertellen heeft...
„Schele Japie” was de zoon van „Schele Riek”. Nog zie ik haar voor me in haar
zwarte rok, paars jak en een mand met sinaasappelen aan haar arm, ventende langs de huizen. Zij en
haar zoon woonden op enkele minuten afstand van de sluis in een steegje. Schele Japie was een vrijgezel
met lange benen, een bochel, schele ogen en evenals zijn moeder met zomersproeten. Een Adonis was hij
dus niet. Wat hij echter aan zijn uiterlijk te kort kwam, werd vergoed door zijn grote virtuositeit
op de harmonica. Hij was niet links, doch hij bespeelde zijn instrument op een uitzonderlijke manier.
Normaal toch wordt een accordeon bespeeld in verticale richting, een riem over de schouder, en met de
vingers over de toetsen. Niet alzo Schele Japie. Hij hield zijn instrument voor de buik, in horizontale
richting en bespeelde het klavier met zijn lange, slanke duim. Fors geluid haalde hij zelden uit zijn
instrument, hij speelde fijn, met gevoel.
Er is mij wel eens verteld: als Japie één of twee keer een melodie hoort, heeft hij deze
in zijn hoofd. En in een krantenbericht werd vele jaren geleden eens vermeld, dat op een concours van
accordeonspelers in Amsterdam, de eerste prijs werd gewonnen door den bekenden Jacob Kelder uit Purmerend.
Dat was „Schele Japie”.
Een prachtig getuigenis. Er zijn er, die het met minder moeten doen! En na aldus even in gedachten
vertoefd te hebben in Purmerend, wordt de tros losgesmeten en gaat het met volle kracht vooruit. En
het is weer de heer Ploeger, die mijn geheugen opfrist wat de grasmaaiers betreft. Welnu, mijn geachte
opponent meent, dat mijn „goede Duitsers” ook wel Drentenaren geweest kunnen zijn, „want
die kwamen er in die tijd meer dan eerstgenoemden”. Welnu: deze kwestie blijft dus bestaan. En
het lijkt me verstandig te zeggen, dat die legendarische grasmaaiers Drentenaren èn Duitsers
waren.
Maar dan... Foei, dat wordt een bedenkelijk geval voor uw dienaar! De heer Ploeger tikt me even op de
vingers en schrijft: „Even verder varen we door de Jacob Klazensluis en komen dan in de omtrek
van Koegras en Anna Paulownapolder. En wat hebt u toen slecht gekeken. De koeien van Koegras kon u
zien. Maar die van Anna Paulownapolder, dat geloof ik niet, omrede dat daar langs het kanaal een hoge
dijk loopt, en men niets kan zien dan een stukje dak van diverse boerenplaatsen”.
Ja, hij heeft natuurlijk gelijk. Fn hij kapittelt verder: „En dan varen we langs de Kooij, waar
wel meer dan drie huizen stonden! Ik kruip in mijn schulp. Doch het blijkt niet nodig te zijn,
want mijn leermeester besluit vergoelijkend: „Nu nog een klein stukje varen en we stomen de
Binnenhaven in. Misschien hebben we elkaar wel eens ontmoet, want ik woonde aan de Buitenhaven in het
Nieuwediep”.
Natuurlijk hebben we elkaar ontmoet, gezellige praatvaren ontmoeten elkaar altijd en overal! En als
we elkaar nàg eens ontmoeten, waarde heer Ploeger uit Zaandijk, dan zal dat gebeuren als ik u
een exemplaar van mijn roman „Waterland” kom overhandigen. Want, èn volgens de
geachte redactie en volgens mij hebt u, die de meeste hiaten wist te vullen, de prijs eerlijk verdiend!
Maar toch kan ik niet nalaten, heer Ploeger, op te merken, dat ook uw geheugen een hiaat vertoont. U
noemde een der boten per abuis de „Antilope”. En dàt was mis! Zeker, ook Homerus
dutte wel eens. Maar het is bedenkelijk, wanneer men de deftige „Staatsraad van der Oudermeulen”
verwisselt met de snelvoetige „Antilope”...
Beste vriendinnen en vrienden; ik kon u allen niet beantwoorden. Maar het was gezellig. En nu stappen
we van de boot weer over in de Speelwagen, want de voerman klapt reeds ongeduldig met de zweep.
Ik mag nog een poosje meerijden. Lekker!