» Diversen » De Speelwagen » 1950 » No. 10 » pagina 306-308
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
5e jaargang,
1950,
No. 10,
pagina 306-308.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: W. Silver.
Eens had ik een grootvader, die door mijn kinderen „oude opa” genoemd werd. U kunt dus
begrijpen hoe oud hij wel was. Zelf vond hij dat ook en hij beweerde vaak dat hij met één
been in het graf stond en mijn dochtertje, dat oud genoeg was om te weten dat een graf een diepe kuil
is, maar nog te jong om beeldspraak te begrijpen, keek altijd met belangstelling naar zijn korte stijve
benen en kon zich maar niet voorstellen hoe hij dat nu klaar speelde. Oude opa kon een gezellige
speelkameraad zijn voor zijn achterkleinkinderen en deed dikwijls een vermoedelijk zéér
oud spelletje met hen.
De deelnemers gingen in een kring, hand aan hand gehurkt op de vloer zitten. Zo huppelden ze rond onder
het zingen van
Jan Huigen in de ton
Met een hoepeltje er om,
Jan Huigen, Jan Huigen,
De ton viel om
En de hoepels waren krom
En de ton die viel in duigen.
Hoera!!
Op het moment, dat „de ton in duigen” viel, lieten de deelnemers onder hoerageroep zich
achterover op de vloer vallen. Het was een spelletje voor de kleintjes, maar die vonden het prachtig.
En vertellen dat die oude opa kon! Over de goede oude tijd die volgens hem helemaal niet goed was –.
Want arm dat de mensen toen waren! Arm, daar was geen voorbeeld van, zei hij. Wanneer in zijn tijd, en
dat is een honderd jaar geleden, een jongeman wilde trouwen en als arbeider zijn brood moest verdienen,
diende hij eerst te zorgen voor een „pak”. Dat bestond uit een zwartlaken buis en dito broek
met klep. Dat pak had je dan voor je hele verdere leven, want je kwam er nooit meer aan toe nog eens
een costuum te kopen. Het werd trouwens alleen gebruikt bij trouwen, dopen, begrafenis, gastdag en kermis.
Groen werd het wel op de duur, maar verslijten deed het niet. Het huis, bestond uit woonkamer met twee
bedsteden en vond een „achterend”, waar gekookt werd (op een open ijzeren vuurpot) en waar
gewassen en gewerkt werd. De brandstof bestond uit stro, gedroogde koolstronken en een enkele turf. Een
paar stoelen met biezen mat, een houten tafel en wat aardewerk waren voldoende om een gelukkig gezin
te gerieven. En niet te vergeten het bed. Dat bed werd gevormd door een paar bossen haverstro op de
lanings der bedstede te spreiden. Daar kwam het eigenlijke bed op en dat was gevuld met haverdoppen.
Het bedstro werd bij de jaarlijkse schoonmaak vernieuwd en bij verhuizing achtergelaten. Vandaar het
misschien nu nog wel in Noord-Holland bekende gezegde” Verhuizen kost bedstro”.
De maaltijden bestonden heel vaak uit bonen en erwten, terwijl die zogenaamde „heerdkoeken”,
's avonds wel gegeten werden. Die heerdkoeken waren van garstemeel, aangemengd met water. Gebakken
werden ze op de hete haardplaat in platronde vorm. Dat kostte allemaal niet veel en dat kon ook niet,
want geld was een schaars artikel. En dat geld zelf was ook nog geen honderd procent. De zilveren munten
werden „gesnoeid”. Jan sneed er een randje af en Piet vond, dat er nog wel iets af kon en
Klaas nam er ook het zijne van en op het laatst kon je niet meer zien of het een gulden of een rijksdaalder
geweest was. En als het opschrift onleesbaar geworden was moest je er maar naar raden. Maar gangbaar
bleef het evengoed. Tot de overheid ingreep. Een ieder moest op een goede dag het in zijn bezit zijnde
zilvergeld op het raadhuis inleveren en kreeg daarvoor terug nieuwe zilveren guldens en riksen met de
beeldenaar van Willem II, en meteen werd de bepaling gemaakt, dat beschadigde geldstukken niet als
betaalmiddel aangenomen mochten worden. Uit was het met de geldsnoeierij.
Maar laat er nu bij het inwisselen een werkman, een doodgewone werkman, voor de dag komen met zeven
guldens. Dat was een praatje voor het hele dorp.
Dat die man zeven guldens ingewisseld had.
„Hoe kwam die d'r an?” Men rekende in die tijd met stuivers, zoals men het nu met guldens
doet en in mijn eigen jeugd kwam het nog dikwijls voor dat als men een bedrag noemde, bijv. 85 ct., men
vroeg hoeveel stuivers dat was: 17 stuivers, ja dan wist men de prijs! Dat men in die goede oude tijd
niet de minste sociale wetten had is bekend en zo kon het voorkomen, dat een vijf en zeventig jaar
geleden een getrouwd man werk aannam bij een boer tegen een beloning van drie gulden per week.
Nu klinkt dat ongelooflijk, maar er was vaak geen werk en er was geen geld en waarschijnlijk had die
boer het ook niet en was het van hem een goede daad om die man toch nog iets te laten verdienen in die
winter.
Reizen was een honderd jaar terug ook een hele onderneming. Moest mijn grootvader mee naar Schagen om
vee te kopen, dan betekende dat een wandeling van uren. Er was ook maar weinig papiergeld in omloop,
want naar hij vertelde werd het geld geborgen in een leren gordel, die men om het lichaam droeg. Een
koe kostte dertig gulden, maar evengoed kon een gewoon mens geen vlees betalen. Het was te duur.
Op zekere dag was het noodzakelijk, dat grootvader naar Utrecht moest. Hoe hij daar kwam? Eerst drie
uur lopen totdat hij een eindje buiten Hoorn was. Daar wachtte hij op de postkoets. Voor enkele stuivers
nam die je soms mee. Het was wel verboden, maar buiten Hoorn er op en voor Purmerend er af, nou dan
kon het wel. Van Purmerend naar Amsterdam ging het per boot of trekschuit. Dat weet ik niet meer. Maar
van Amsterdam naar Utrecht kon je al per spoor.
En nu denkt u er waarschijnlijk niet aan, dat het reizen per spoor ook niet je dat was. Het
materiaal was gebrekkig, de snelheid niet groot en er lag maar enkel spoor, zodat men heel dikwijls
tijden moest wachten op de stations. Zo heb ik eens het verhaal gehoord van een andere oude man, die
met een pleiziertrein van Enkhuizen naar Den Haag ging. Nou die trein is wat vertrokken van Enkhuizen
en weer terug gekomen ook, maar Den Haag werd die dag niet bereikt.
Het was wachten en nog eens wachten en uren gingen verloren. De trein had niet de minste accommodatie
en een ieder had wel leeftocht en drinken meegenomen, omdat men wel wist dat onderweg niets te krijgen
was, maar... het menselijke lichaam functionneert ook in een spoortrein en dat was lastig. En dus stopte
de pleiziertrein zo nu en dan tussen twee stations om de dames en heren gelegenheid te geven. Dat
gebeurde dan zo maar langs de spoorbaan. Na een minuut of tien had ieder zijn plaats weer ingenomen en
kon men zeer verlucht weer verder reizen. Zoals ik boven schreef werd het doel der reis uit tijdnood
niet bereikt, maar men was toch erg ver geweest en ze hadden toch veel gezien.
Ja, wie was er in die dagen helemaal tot Leiden geweest?
W. Silver