» Diversen » De Speelwagen » 1950 » No. 10 » pagina 310
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
5e jaargang,
1950,
No. 10,
pagina 310.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: J. Klopper.
Het Juli-nummer van dit tijdschrift bevatte het tweede gedeelte van een zeer lezenswaard artikel
van de heer Spoelstra over het Zuiderzee-museum te Enkhuizen, dat me noopt naar aanleiding ervan een
opmerking te maken. Want zozeer als ik de totstandkoming van het zgn. Binnenmuseum toejuich, de inrichting
ervan bewonder en hoop dat het tot verdere ontwikkeling mag komen, zo aarzelend sta ik tegenover het
Buitenmuseum. Zeker, er laten zich aardige plaatjes maken, een aantrekkelijke plattegrond, leuke aan-
en doorzichten: oude huisjes en mensen in de oude plaatselijke klederdrachten, die er de oude bedrijfjes
beoefenen. Maar in wezen is deze opzet voor wat de mensen en hun nerinkjes betreft in hoge mate onnatuurlijk
en onoprecht. De natuurlijke gang van zaken is, dat die oude huisjes, die oude kleding en die oude
trafieken verdwijnen en het is zeker de moeite waard er een en ander van te bewaren, hetzij in het
Openlucht-museum te Arnhem of – aardiger – bij het Zuiderzee-museum. Maar het komt mij
niet goed voor, mensen, levende mensen, met geld of op andere wijze ertoe te brengen in die huisjes
te wonen, die steeds ouderwetser wordende pakjes te dragen en die oude ambachten te beoefenen. Ik zou
iedere lezer van dit stukje willen vragen zich in te denken, dat zijn zoon of dochter op deze wijze
zijn of haar bestaan moest vinden, moest leven in deze wonderlijke gemeenschap, waarvoor de naam van
„mensen-artis” eigenlijk nog te vriendelijk is.
Of zouden de voorstanders van het plan gelijk hebben, en zou die gemeenschap gezond en natuurlijk zijn,
samengesteld als ze is uit burgers die hun beroep blijven uitoefenen en zich daarmede een behoorlijk
bestaan verwerven? Dit kan ik niet aannemen. Die oude bedrijfjes werken te duur en/of niet goed genoeg,
– het dorpje in zijn geheel zal door zijn verouderde werkwijzen en hulpmiddelen al heel spoedig
niet meekunnen – en weldra zal men om verdere verarming te voorkomen oogluikend moeten toestaan,
dat de kuiper en de mandenmaker prentbriefkaarten gaan verkopen en hun huisjes laten bezichtigen, kortom
dat er een nare „vreemdelingen-industrie” tot ontwikkeling komt, tot grote zedelijke schade
van de dorpsbewoners; men moet vrezen, dat in het „buitenmuseum” toestanden zullen ontstaan
waar „Artis” niet mee vergeleken wil worden. Dat wil niemand, noch voor de slachtoffers,
noch ook voor onze goede stad Enkhuizen.
Nogmaals: ik hoop van harte, dat het zo mooi opgezette binnenmuseum tot schone ontwikkeling mag komen,
maar ik ben van mening, dat men de plannen voor het buitenmuseum maar liever moet laten rusten. Daar
schijnt trouwens niet veel op tegen te zijn, want het ziet er niet naar uit dat er in afzienbare tijd
kans op uitvoering zou zijn. Waarom ik dit stukje dan schrijf? Omdat ik zelfs de gedachte aan het
buitenmuseum een schaduw vind op het Peperhuis en wat daarin en daaromheen wordt tot stand gebracht.
J. Klopper