» Diversen » De Speelwagen » 1950 » No. 10 » pagina 311-313
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
5e jaargang,
1950,
No. 10,
pagina 311-313.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: Kap. B. Voets.
Vlakbij het oude stadje Monnikendam lag het machtige mannenklooster St Galilea. Rond 1400 was het
gebouwd voor mannen, die gemeenschappelijk de regel van St Franciscus' derde orde wilden beoefenen maar
na een moeilijke tijd, zo vertelt ons de chronist van het klooster, „waarin veel armoeden gheleden
was, werde dit convent anno 1467 verwandelt van derder oerden tot ind oerden van Cistercien”.
Het klooster ging toen een grote bloeitijd tegemoet en vol dankbaarheid tekenden de monniken de
belangrijke gebeurtenissen van het rijke geestelijk leven van hun convent op in een Diversorium, wat
thans nog bewaard wordt op het gemeentearchief van Monnikendam. Uit dit goed bewaarde handschrift treedt
dan voor ons naar voren een convent, dat voor de geestelijke vorming van het volk in deze gewesten van
grote betekenis is geweest en met dankbaarheid denken wij terug aan deze vrome monniken, die als kleine
stille heiligen in een uiterst woelige tijd de mensen wezen op het enig noodzakelijke: God dienen door
de naaste te beminnen. Het ligt buiten het bestek van dit tijdschrift om de religieuze zijde van dit
handschrift te belichten maar daar tussen de verschillende godsdienstige beschouwingen door de monniken
allerlei typische bijzonderheden aantekenden over het wel en wee van Monnikendam, mogen wij dit geschrift
hier niet zonder meer voorbijgaan.
Het uitvoerigst zijn de monniken in de beschrijving van de strenge winters, die over Monnikendam zijn
heengegaan. Zij noemen dit rampjaren voor de bevolking en vragen zich af of deze onheilen geen straf
kunnen zijn voor hun ongerechtigheden. In 1477, zo schreefde monnik Florentius, begon het eind Februari
hevig te vriezen. De kou hield aan en op 25 Maart was deze wel het hevigst. Toen men 's morgens
was opgestaan, bemerkte men dat de H. Olie, die in de refter bewaard werd, geheel bevroren was. Het
duurde wel een uur voordat men de Olie op een kolenvuur weer had ontdooid. Het voorjaar was ook guur.
In begin Mei op de feestdag van St Michael was het zeer stormachtig. Het water beukte tegen de dijken
en hoewel men allerlei pogingen deed om het tegen te houden, drong het door scheuren in de dijk in de
straten van het stadje en alles stond spoedig blank. Ook de kerk, die toch nogal hoog lag, had van het
water te lijden. Het stond tot aan de trappen van het altaar.
Maar vooral in het jaar 1481 was de winter streng. Was het misschien niet de wraak des hemels voor het
doden van de priester Jacob Proeys door de wildebras Claes Hilbrandts tijdens een vechtpartij, waar
men overal in de omtrek schande van sprak? De baljuw had de zaak flink aangepakt en hem veroordeeld en
zijn goederen verbeurd verklaard. Men had zijn bezittingen aan de monniken van het Galileaconvent
geschonken, maar daar deze geen vloek op zich wilden laden door het aanvaarden van dat bloedgeld,
besteedden zij het geld voor een begraafplaats voor vreemdelingen, zoals ook eens de hogepriesters
hadden gedaan voor de dertig zilverlingen, waarvoor Judas de Heer aan zijn vijanden had overgeleverd.
Men hoopte zo de rampen af te wenden, maar tevergeefs, zo getuigt Florentius. Op het einde van 1481,
zo leest men in het Diversorium, „wasset omtrent vyf weke sulke harde vorst dach en dach sonder
enighe slappinghe des weers, alsoe datter weynich lude ware toe ter tyt die harder vorst dach nae dach
an malcander beleeft hadde”. Na Kerstmis was het begonnen te dooien en gelukkig, zonder al te
veel zorgen om hoog water was de winter weer voorbijgegaan. Maar, zo vertelt de chronist, „die
leste dach van Februario des avonts begont weder soe herde te vriesen alst te vore ghedaen had soe
datter ghien of weynich onderscheits in te mercke was”. De zee was spoedig weer dicht en het ijs
was zo sterk dat men gemakkelijk over het ijs de kustplaatsen kon bereiken. „Op sinte Gheertruitsavont
(17 Maart) quam een man van Herderwyck gaen van Muderberch te voete over die zee.” Vooral voor
de vissers, die juist op Maart hun berekeningen hadden gemaakt, was dit zeer erg. Maar geen nood, zo
vertelt Florentius verder, „twee daghe nae Sinte Gheertruyt vischten die viskers van Monickedam
op die Monikermeer op dat ys treckende haer nette”. Het einde van deze winter was al even merkwaardig.
Want geen storm of regenvlagen „maar van die hitte des sons wast ghesmolte” en konden de
schippers eind Maart weer zonder hindernissen uitvaren.
Maar men moest niet denken, dat men zomaar van alles af was. Strenge winters, zo zeiden de ouden, waren
dikwijls voorboden van andere rampen en het is frappant dat vlak na deze beschrijvingen door een andere
hand onder het hoofd Notabile civitatis Monickedamesis (Voornaamste gebeurtenissen uit de stad Monnikendam)
allerlei rampen werden opgetekend. Heeft dit verband met deze strenge winters? We weten het niet.
De grootste vijand van het stadje was wel het vuur. En in de benauwde, voor het grootste deel uit hout
opgetrokken, huizen was een enkele vonk voldoende om alles in lichte laaie te zetten. De chronist vertelt
in het Diversorium over een verschrikkelijke brand in 1503, waarbij een gedeelte van de stad in as werd
gelegd. Ofschoon de brand op klaarlichte dag was begonnen en men met man en macht werkte om alles te
blussen, moest men toch toezien, dat er een twintigtal huizen totaal werden vernield. Bij de school,
die enigszins afgezonderd lag, kon men het vuur pas tot staan brengen. Zo goed en zo kwaad mogelijk
werd dit alles weer opgebouwd, maar in 1513 werd dit stadsgedeelte opnieuw het slachtoffer van het
allesverslindende vuur. „Het begost op dat hoechuis van die nyemarct ubi solebat habitare Johannes
Petri de Edamis etin platea eccl[es]i[ae]usque ad scolas (waar gewoonlijk Johannes Petruszn van Edam
zijn verblijf hield tot vlak bij de kerk, nl. bij de school).
Ernstig was ook in de middeleeuwen de pest, een besmettelijke ziekte, waarvan men de oorsprong nog
niet kende, en die dikwijls volgde na eigenaardige weerperioden. En sober vertelt de chronist dat er
in 1509 even na Pasen zulk een epidemie ontstond in de stad en deze duurde tot 1 October. Vele mensen,
ook in het klooster Galilea, kwamen om het leven.
Achter al deze rampen zien de monniken de straffende hand van God. Ofschoon het kleine stadje aan de
Zuiderzee op economisch gebied zijn betekenis had verloren en vervallen was tot een schone slaapster
aan de stille oever van het machtige water, waren toch de beroeringen van de zestiende eeuw er niet
ongemerkt aan voorbijgegaan en pakten zich op godsdienstig gebied donkere wolken samen boven het stille
stadje. Men kon daarom niet genoeg waarschuwen en daarom werden deze aantekeningen gemaakt midden
tussen preekstof voor de broeders van Galilea, aantekeningen, die thans voor de beschrijving van het
maatschappelijk leven van Monnikendam van onschatbare waarde zijn.
Zomer in de Wogmeer
Foto C. Druif