» Diversen
» De Speelwagen
» 1952
» No. 2
» pagina 34-37
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
7e jaargang,
1952,
No. 2,
pagina 34-37.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: Dra J. L. Teengs.
Wanneer je Grootmoeders huis aan de Voorhaven binnenkwam, stapte je de vorige eeuw in. Je kwam in
een witte, marmeren gang, die in de ogen van een kind onmetelijk hoog en lang was. Overdag was het
daar licht en vrolijk. Eerst moest je even in het hoekje bij de deur kijken, want daar stond iets
fascinerends: een héél lange stok, die met een ingewikkeld gekronkelde koperen haak in
een blinkend koperen bakje rustte. Die diende, naar Grootmoeder vertelde, om er emmers water mee uit
de gracht te putten, maar ik heb hem nooit door de vriendelijke, blonde Tijtje zien gebruiken.
Aan het eind van de gang lokte ander glanzend koper: door de open keukendeur holde je naar de pomp,
die er met zijn blinkend gepoetste kranen zo vrolijk en uitnodigend uitzag, dat je dadelijk een beetje
moest gaan pompen. De grote kraan liep meteen; deed je erg je best, dan liep er ook nog een klein
kraantje.
„Niet uit de pomp drinken, lieve hart,” kwam Grootmoeder dan, „neem maar een beetje
water uit de filtreer.”
Misschien was die filtreer niet eens zo erg groot, maar voor kinderogen was het een indrukwekkend hoge
cylinder op een paar rare, kromme pootjes. Onderaan zat een mal klein kraantje, waar het water in een
dun treiterstraaltje uitsiepelde. Dit alles was machtig interessant, veel mooier dan de kraan van de
waterleiding thuis!
's Avonds verloren gang en keuken hun charme; zij werden tot oorden van de diepste duisternis, waarin
een klein, draagbaar olielampje slechts een beetje rossige schemer verspreidde.
Met de expeditie naar de speelgoedkast wachtte je natuurlijk niet tot het donker werd. Bovenaan de
steile, gedraaide trap begon het wonderland. Daar stond een kastje met porseleinen serviesgoed, sierlijke
bordjes, schaaltjes, kommetjes, kortom, een volledig eetservies in kinderformaat. Meestal mocht je daar
alleen maar naar kijken; als je er echt van eten mocht, was het een hoge feestdag.
Het kinder-wastafeltje, dat ik op de logeerkamer mocht gebruiken, dateerde waarschijnlijk uit Grootmoeders
jeugd. Het was een rond mahonie tafeltje, juist geschikt voor een zesjarige, met een waskommetje en
kannetje, karafje, glas en zeepbakje in daarvoor bestemde openingen. Het bakje was eigenlijk te klein
om je er lekker fris in te wassen, maar dat schijnt omtrent 1860 met de wastafels voor volwassenen ook
het geval te zijn geweest.
Grootmoeders pop was een schoonheid. Ze had een blank, uiterst fijn gevormd porseleinen kopje met zwarte,
geboetseerde pijpekrullen. De porseleinen handjes en armpjes waren onzegbaar gracieus – de rest
van het lijf was van lappen vervaardigd. Ze droeg een witte blouse en een lange, wijde, gebloemde rok.
De slappe, vormeloze wattenbenen waren vermoedelijk het resultaat van een weinig geslaagde reparatie.
Een grote, spanen doos bevatte een spanen wereld: huizen, bomen en mensen van fijn uitgesneden en
samengevoegde houtspaanders – kleine, wonderlijk stijve kunstwerkjes, zoals ik elders nooit heb
gezien. Een doos met kleurige houten soldaatjes dateerde misschien nog van vóór Andersens
Tinnen Soldaat.
Met het gekozen speelgoed ging je naar beneden om je te installeren voor de brede vensterbank. Dat was
een heerlijk plekje om te spelen. Je moest je alleen niet laten verleiden om de pas geleerde letters
op het beslagen vensterglas te schrijven. – Gekken en dwazen schrijven hun namen op deuren en
glazen! – zei Grootmoeder dan, en meestal moest de zeem er aan te pas komen.
Ik hield van Grootmoeders voorkamer, want die was zo groot, zo hoog en zo indrukwekkend: hoge spiegels,
rood pluche en mahoniehout met veel kronkeltjes en tierelantijntjes – een ware gruwel voor het
moderne oog. Toch geloof ik ook nu nog, dat die kamer stijl had: de stijl van 1870, waarbij de grote
gaskroon minder goed paste dan de beide regulateurlampen op de schoorsteen. Die lampen en verschillende
antieke tafeltjes en kastjes prijken nu nog in moderne huishoudingen. Ook de portefeuille, eenmaal
Grootmoeders trots, wordt nog trouw bewaard. Die portefeuille bevatte zeer zorgvuldig en minutieus
uitgevoerde tekeningen van de hand van drie of vier generaties. Sommige ervan waren toen reeds over
de 100 jaar oud. Geen wonder, dat ook de jeugd het potlood ter hand nam!
Natuurlijk ging je altijd even een kijkje nemen bij Buurvrouw. Zij kwam van elders en droeg, zolang
haar man leefde, op zon- en feestdagen kap en oorijzer. – Ga maar eens kijken, ik geloof, dat
Buurvrouw pulletjes het, – zei Grootmoeder in het voorjaar. Dat was reden genoeg om gauw door
het tuinpoortje naar de grote buurtuin te hollen, in zalige ontwetendheid van het verband tussen de
piepende donsballetjes en de gebraden haantjes van een paar maanden later. De tuin had in de loop van
het jaar vele attracties: aardbeitjes, pruimen, peren en appelen. Boontjes, sla en soepgroente (selderij)
waren alleen voor volwassenen van belang. Buurvrouw was (en is) gul met haar bommelewies en goudringenetten.
Alleen op de bessenstruiken had ik het niet voorzien, want daar zaten gewoonlijk meer spinnen dan
bessen aan.
Als het koud of nat was, moest je binnen zitten en dan presenteerde Buurvrouw wat lekkers uit een
trommeltje. – Edam is twee! – zei ze dan, net als Grootmoeder, en dan mocht je er nog een
nemen. Maar je moest je bij Grootmoeder niet vergissen en er twee nemen, voor zij 't had gezegd, want
dan heette het: – Niet zo hantammig, dat hoort niet! –
Buurvrouw was zorgzaam en hartelijk voor Grootmoeder, alsof zij haar eigen zuster was, en ook van de
kleinkinderen hield ze zo groot, alsof ze van haar waren. Nu nog, wanneer je bij haar op bezoek komt,
is het er zo eigen en vertrouwd, alsof de jaren niet voorbij gegaan zijn. Pas op, straks klopt Grootmoeder
tegen de houten achterwand van haar gangkast en dat betekent: thuiskomen!
Wie weet wat Grootmoeder voor plannetje heeft gemaakt! Zou ze misschien de kunstig bewerkte tolletjes
uit haar zak halen, die elk een eigen naam hebben, en waarmee je samen zo heerlijk kunt spelen? Of wil
ze je meenemen op een bezoek aan het Weeshuis of 't Jakkenie (diaconie), haar beide beschermelingen?
Grootmoeder kende iedereen, en als ze op straat een kind zag, dat ze niet herkende, vroeg ze op de
man af: – Van wie ben jij d'r eentje? – Ik vond het genant om dat zomaar te vragen, misschien
had Tijtje ook wel gelijk met te zeggen, dat ik een beetje stiems was. Grootmoeder beschouwde het echter
als normaal om iedere Edammer te kennen en aan te spreken. Wanneer ze mensen voorbij zag gaan, die ze
niet kende, dan voelde zij zich te kort gedaan. Toen de Baan was opgericht, overkwam haar dat vaak,
er kwamen toen nog al wat nieuwe mensen in Edam.
Korte haren, korte rokken en afgezakte taille konden Grootmoeder niet verleiden. Levenslang bleef ze
zich kleden, zoals ze dat gewoon was: lange zwarte japon, zwarte wollen kousen en over de onderrok
gebonden de geheimzinnige zak, die ze bereikte via een split in de rok. Zo'n lange rok met stevige
onderrokken leverde een prachtige, gecapitonneerde zitplaats op.
– Bij mij kan een kind op schoot zitten, – zei grootmoeder, – de vrouwen van tegenwoordig
hebben niet eens een schoot!
Bij haar had de tijd stil gestaan; in haar verhalen over vroegere generaties, in haar huis, dat van
buiten de 17e, van binnen de 19e eeuw vertegenwoordigde, leefde het verleden voort. Daarom is Grootmoeder
in de herinnering van haar kleinkinderen nog iets meer dan een lieve, oude vrouw, die met je speelde
en je heerlijk verwende: zij was de gids in een wondere, elders reeds verzonken wereld.
Dra J. L. Teengs
Boerderij met kwakelbrug (Foto Joh. Kuiper)