» Diversen
» De Speelwagen
» 1952
» No. 2
» pagina 46-57
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
7e jaargang,
1952,
No. 2,
pagina 46-57.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: G. Husslage Dzn.
Evenals met de oliemolens het geval was, waren de latere poeiermolens onderling zeer verschillend; ook
de opvattingen van hun eigenaars liepen nogal wat uiteen.
Oorspronkelijk werden in de oliemolens zeer slecht gezuiverde cacaodoppen, bij wijze van opvulling,
door de lijnkoeken gemalen. De eerste oliemolen, die hier een al te ruim gebruik van maakte, maalde
door de zeer slechte zuivering der cacaodoppen ook een tamelijk hoog percentage cacao.
Daar de lijnkoeken tamelijk warm werden verwerkt werd de uit deze cacao geslagen cacaoboter dun vloeibaar
met de olie vermengd en in deze toestand in de oliebak uitgestort. Toen de eigenaar van zo'n molen op
zekere dag met de peilstok wilde opnemen hoe hoog de olie in de bak stond, stuitte hij met de stok op
een tamelijk dikke laag cacaoboter, wat hem op het idee bracht deze cacaodoppen eerst te sorteren en
het afval, dat niet als cacao te verkopen was, apart te gaan vermalen. Zo ontstonden de poeiermolens.
De eerste molens, die dit product onvermengd verwerkten, moesten dan ook zeer zacht malen, want men
was van mening, dat anders de cacaoboter er niet goed uit te krijgen was.
De voorslags hei, die bijna altijd door een dubbele spaak in de wentelas werd opgelicht, (in tegenstelling
met het naslag, dat door drie spaken werd opgelicht) werd dan ook vervangen door een enkele spaak, een
éénlicht, zoals men deze noemde. Ook voor koud geslagen koolzaad gebruikte men deze veelal.
De olieslagers waren het met dit zacht malen niet altijd eens, zij toch werkten per last en hoe harder
ze maalden, hoe meer ze verdienden.
Daar het uitbetaalde slagloon aan die molens voor die tijd (± 1910) tamelijk hoog was, –
bij een winderig jaar kon de blokmaalder somwijlen wel 30 tot 35 gulden in de week verdienen, – waren
er wel blokmaalders, die, als de duisternis intrad, bijna de gehele nacht doormaalden, maar het zeil
minderden om te verhinderen dat hun loon te hoog zou worden, want dan liepen ze kans dat hun maalloon
per last zou worden verminderd.
Enkele andere blokmaalders pasten een heel andere taktiek toe. Als er wind was maalden ze wat ze konden,
maar dan gaven ze niet alles op. Volgden daarop dagen met slappe windjes, dan gaven ze meer op als ze
werkelijk hadden gemalen en kwamen zo gemiddeld aan een tamelijk hoger loon. De eigenaar, die dit wel
wist, en natuurlijk van die hogere productie ook zijn voordeel had, betaalde dit gewoon uit en deed
alsof hij hier niets van gemerkt had.
De olieslagers moesten evenwel zorgen dat het percentage cacaoboter er evengoed uitkwam, zij trachtten
dit te bewerken door harder te stoken, waardoor de cacaoboter meer dun vloeibaar werd en er beter kon
worden „oitehaaid”, zoals ze zelf zeiden.
Eén dezer poeiermolens, – we zullen hem „Het Zwarte Paard” noemen, –
of om meer in de uitspraak dier dagen te blijven „'t Peerd”, had een blokmaalder die lang
niet bang was van hard malen. Het gevolg was, dat op een kwade dag bij buiig Novemberweer hij het niet
nodig vond om te zwichten en zeil bleef voeren, met het gevolg dat een der beide enden (wieken) van de
buitenroed afknapte, tegen de aankomende binnenroed aanbotste, waarvan ook de beide enden verbrijzeld
werden, zodat de molen met een end (wiek) bleef staan.
Anderhalf veld riet (een veld is een zijde van het achtkant der molen) was door de roeden weggeslagen,
benevens drie veld van de stelling. De molenmakersbaas kreeg onmiddellijk opdracht om de molen te
herstellen. Daar er veel haast bij was, besloot hij om maar weer een paar houten roeden te maken, hoewel
de ijzeren al veelvuldig in gebruik waren en zeer goed voldeden. Houten balken konden evenwel direct
worden geleverd, dus dit gaf de doorslag.
Twee dagen later verschenen reeds twee zeer lange, zware Amerikaans-grenen balken aan de sluis.
Na 1900 lagen alle molenmakerswerven in het binnenveld, zodat alle houten roeden moesten worden geschut,
soms zelfs tweemaal, als ze van de Westzijde naar de Oostzijde der Zaanoevers moesten worden overgebracht.
Een normale molenroed had een lengte van 80 voet (een voet is 28,3 cm). Deze kon bijna nooit uit
één stuk gemaakt worden, meestal moest aan ieder einde een las van 5 tot 8 voet gezet
worden, waarbij dan nog kwam, dat als er 5 voet aangezet moest worden, ook het schuine laseinde 5 voet
lang moest zijn, zodat het daarvoor benodigde laseinde totaal 10 voet lang moest zijn.
De balk, die dan zonder de lassen wel 70 of meer voeten lang was, kon niet in de sluis tussen de
sluisdeuren geschut worden. Maar daarop was al sinds eeuwen gerekend, want iedere sluis had in de
middendeuren een roedenschuif.
Deze roedenschuif was een rinketschuif, die zo hoog kon worden opgehaald, dat hij boven hoog water
uitkwam. Het roedhout (zoals men zo'n balk noemde) werd met het uiteinde voor de roedenschuif gehaald,
waarop het met een donderend geweld in de sluissloot schoot. Deze was van te voren geheel ontruimd,
want alles wat in de weg zat, zou onherroepelijk in de grond geboord zijn.
Voor zover mij bekend, is de Zaandijker sluis de enige sluis, die in de Zuidermiddendeur (hoewel onklaar)
nog een roedenschuif bezit.
Daarna werd het roedhout naar de werf gevaren, waar een klein sleephellinkje aanwezig was, waar het
roedhout met takels en rollen op werd getrokken.
Het eerst werden de zeilzijde en de bordzijde behakt, waarna de roed „aan de lap was”, zoals
men zei. Hij was dan aan twee zijden behakt. Daar de roed aan de ondereinden maar 20 tot 25 cm breed
was en niet dikker dan van 12 tot 15 cm en de roedhouten 40 tot 45 cm dik waren, moesten er aan die
ondereinden grote stukken worden verwijderd. Om dit te bereiken werd het roedhout over de gehele lengte
om de 35 cm ingezaagd, waarna aan weerszijden van het roedhout een man met een bijl plaatsnam om
beurtelings naast die zaagsnee een keep te hakken, tot de diepte waarop gezaagd was.
Die keep moest wel 10 tot 15 cm breed zijn, want daarin kwam het grote kloofmes te rusten, een zeer
groot model van broodmes met een handvat van ± 70 cm lang en 15 cm breed. Aan de rug 4
à 5 cm dik.
Hiertegenop hield men een stempel, veelal een oude slagbeitel van een oliemolen (dit is de wig waarop
de hei slaat), waaraan een stok voor handvat.
Hierna werd met een zware hei door twee man tegen de stempel geslagen, waarop heel spoedig een kloof
hout op de vereiste diepte afknapte.
De kloven, die op deze manier ontstonden, deden wel eens dienst bij de kuipers om kleine tonnetjes
van te maken. Ook de krullenjongens op de molenmakerswerven maakten hier meer kennis mee dan hun lief
was. Hiervan toch moesten zij de duizenden wigjes maken, welke dienden om de hekkenlatten vast te wiggen,
de zgn. hekkenwigjes.
Als de kloven er af waren werd het roedhout gekanteld, zodat de gekloofde zijden op hun kant kwamen,
waarna ze met de grote bijl, ook wel aks of huks of roedbijl genoemd, bijna op de schrap gehakt werden.
De schrap stond natuurlijk boven op het roedhout. Om de onderkant te bekijken gebruikte men een loodrei,
een houten plankje ter lengte van de dikte van de roed, waaraan een schietlood was bevestigd, dat voor
een te lood staande schrap moest hangen.
Ook gebeurde dit met de snik, ook wel steekbijl genoemd, een zeer lange en breede stootbeitel, waarmede
een goed vakman heel glad over schuin over de dwarse draad van het hout kon steken, een oud
molenmakersgezegde was dan ook, hakken of het gesnikt is en snikken of het geschaafd is.
Na het snikken mocht er geen enkel spoor van zaag of bijl meer te zien zijn. Was dit wel het geval,
dan was in vroeger jaren de dader hiervan verplicht zijn maats op brandewijn te trakteren, zo'n mishak
werd dan ook wel brandewijnshak genoemd.
Dit hakken met de bijl langs de zijden van zo'n zware balk was lang geen ongevaarlijk werk. Ketste de
bijl en sloeg men daardoor mis, dan was de kans om voor in het been te hakken heel groot.
Om deze reden werden de jongmaatjes, (dit waren de jongens, die de krullenjongensjaren achter de rug
hadden) welke met de bijl moesten leren werken, dan ook vaak in een tenen mand, meest een oude
verpakkingsmand van ijzerwaren, gezet. Hakten ze dan mis, dan sloeg de bijl wel in de mand, maar die
veerde wel mee.
Tegelijkertijd als het roedhout aan de lap bewerkt werd, werden ook de eventuele lassen er met een
voorlopige spijker aan vast gezet, waarna de voor- en de achterkant op dezelfde manier bewerkt werden.
Hierna werd de roed weer op z'n kant gekanteld en werd de roedenboormal gehaald. Op deze mal stonden
alle soorten van roeden aangegeven. Olie, pel-, papier- en watermolens hadden verschillende modellen
van roeden. De zeeg, de holte van het zeil, van al deze molens was verschillend.
De mal werd op het midden van de roed geplaatst, de gaten voor de hekkens werden verdeeld op de bordzijde.
Voor ieder soort molen waren vijf of zes bepaalde hekkengaten, waarvan de vaste schuinte bekend was;
deze gaten werden de rooigaten genoemd.
Op een dezer te maken hekkengaten werd met een zware guds, dopguds, een kuiltje gehakt, waarop een der
molenmakers op een stellinkje plaats nam en met een avegaar of auker begon te boren in de richting,
die de man achter de roedmal hem aangaf. Op dezelfde manier werden alle vijf of zes rooigaten geboord.
Daar de gaten niet haaks door de roed geboord moesten worden maar „overzij”, was voor deze
richting een aparte mal, de sprong genoemd, aanwezig, waarna „overzij” geboord kon worden.
Deze naam, sprong, gaf nogal eens aanleiding tot verwarring, daar aan een molenroed nog een sprong was.
Dit was de vooruitstekende voorzijde van het ondereinde. Daar de onderste drie hekken naar links naar
voren kwamen, moest bij het hakken van de roede hiermede rekening gehouden worden. Indien dit vergeten
werd, was het model van de roed bedorven.
In ieder der rooigaten werd nu een passende ronde stok gestoken, rooistok genoemd, welke ± 50
à 60 cm boven de roed uitkwam. Aan beide zijden van deze stokken werd nu een lijn gespannen,
zodat de molenmakers slechts tussen deze lijnen hadden te boren om de goede richting te hebben.
Waren alle gaten geboord, dan moesten ze met lange beitels langwerpig vierkant worden opgestoken. Men
begon met een smalle beitel, peperhuisbeitel genoemd, ± 1½ cm breed, om verstoppen
te voorkomen. Oudtijds kostte een verstopt gat ook een kan drank.
Hierna opsteken met een brede beitel, 3 cm breed, roedbeitel genaamd. Deze was dik en zwaar, want op
deze beitel werd nooit geslagen, er werd enkel mee gestoten.
Om die gaten niet te laten verstoppen was tamelijk veel routine nodig, want de breedste, bij de as,
waren wel van 40 tot 45 cm diep.
Waren alle gaten vierkant, dan werd volgens de door de gaten aangegeven lijn de roed van scheluwte
gemaakt en de winschingsscheluwte er aan gemaakt, waarna ook de banden naar dit model om de laseinden
werden pasgemaakt.
Nu moest de roed nog worden gewogen. Beide einden moesten precies even zwaar zijn om de molen niet
„wanwichtig”, onevenwichtig, te laten worden.
Een roedhout had een worteleinde en een topeinde. Nu was het hout van het worteleinde veel vaster en
harsrijker dan van het topeinde. Om die reden werd van te voren het worteleinde al een duim, 2½
cm, dunner gemaakt dan het topeinde.
Het midden werd nauwkeurig opgezocht. Daaronder werd een ronde koevoet gelegd, waarna beide einden
moesten balanceren. Was dat niet het geval, dan moest men van de achterkant zoveel afhakken, tot er
evenwicht was.
Was dit gebeurd, dan was de kale stok, zo werd de roed nu genoemd, klaar en moest nog slechts opgetafeld
worden; dit was het op de werf volledig optuigen alsof de roed reeds in de molen was.
Hiertoe werd de roed op twee zware schragen gelegd, alle hekkenlatten werden er in gestoken en de windborden
zomen en voorzomen er op gelegd, waarna de kluften, dit waren de ondersteuningen van de voorzoom, op
de hierna volgende manier werden pasgemaakt.
Die windborden was nog een belangrijke zaak, want naar de aard van de molen was hier zeer veel verschil
in.
Voor een oliemolen bijvoorbeeld werden deze 65 cm breed gemaakt, met inbegrip van de brede witte voorzoom.
Tussen deze en de roed werden de borden vastgemaakt, achter een schroot langs de roed de bordschroot.
Voor een pelmolen daarentegen werd voor deze breedte meestal 85 soms zelfs 90 cm breedte genomen.
Voor een oliemolen waren de gaten in de roed zo geboord, dat de 3e hekkenlat van onderen af (als de
roed op de schragen lag) waterpas lag, dus evenwijdig aan de bovenkant van de roed, en dus ook evenwijdig
aan de andere roed als de roed in de molen was ingestoken.
Voor een pelmolen was dit de 4e hekkenlat. Op deze hekkenlat werd nu een modelletje, – mal, zeiden
de molenmakers, – geplaatst. Deze mal was een voet (28,3 cm) lang, en liep aan de roedzijde scherp
toe. Aan de andere zijde was deze voor een oliemolen 3½ Amsterdamse duimen, en voor een pelmolen
wel 8 of 8½duimen hoog. Dit malletje bepaalde dus hoe schuin of de bordzijde geplaatst zou worden.
Men noemde dit de hoogte. Sommige pellers kwamen bij het optafelen kijken of aan hun verlangen wel
voldaan werd.
De oliemolens liepen bij kleine windjes zeer licht aan, maar konden daardoor niet zwaar trekken, de
pelmolens daarentegen konden bij kleine windjes bijna niet malen, maar bij sterke winden heel zwaar
trekken, zonder bij vlagen direct te gaan hollen, waardoor het te pellen goed zou breken.
Een nadeel van de pelmolens was, dat de wind die tegen de molenromp botste, terugwaaiende, op de
achterkant van de bordzijde veel vat had. Vele malen woei dan ook bij een pelmolen de gehele bordzijde
naar voren er af.
Vandaar, dat vele pelmolens in de drie onderste heklatten, in de bovenkant der heklat en in de kluft,
steunijzers hadden om dit te verhinderen. Was dit optafelen gebeurd en de roed was afgetuigd, dan moest
de roed weer te water, hij werd met het ondereinde naar het hellinkje gerold. Dit einde werd aan een
schouw, 'n langwerpig vierkante houten schuit, opgehangen om het in de modder lopen te voorkomen, en
met een gangetje te water gelaten. Dan werd hij weer naar de sluis, naar de roedenschuif gevaren, waar
het nu moeielijker werd.
De roedenschuif werd geopend en de roed er naast gelegd om wegspoelen te voorkomen. Dan liet men een
stevig touw door de schuif meestromen hieraan was de roed vastgemaakt. Er waren evenwel 'n stuk of
zes stevige mannen nodig om de roed tegen de stroom door de schuif te trekken. In de Zaan gekomen
werden de roeden naar „het Peerd” gevaren, om daar te blijven liggen tot de volgende morgen.
Het was op een Novembermorgen, helder weer met een beetje grondmist en het had licht gevroren. Een
ploeg van zeventien man, groot en klein, was 's morgens om half zeven al in de weer om de roeden
uit de Zaan te halen.
Inmiddels had men aan de molen ook niet stil gezeten. Door de molenmakers waren de drie velden van de
verwoeste stelling gerepareerd. Ook Jan de rietdekker was met zijn werk klaar gekomen. 's Winters
werkte Jan op een fabriek, maar zijn klanten in de steek laten deed hij toch ook niet, hij had voor
dit karweitje tijdelijk vrij weten te krijgen.
Een rietdekker heeft altijd een maat nodig, de binnennaaier, om het riet bij hem boven te brengen en
om de steken van zijn bindwerk binnen vast te maken, wanneer hij zijn houten naald door het riet steekt,
onder zijn geroep van: haal, effe wachte, bind, enz. Die maat kon hij deze keer niet vinden, maar de
olieslagers waren vindingrijk, dat werkje kon een van hen wel doen, zonder dat de patroon dit merkte.
De verdiende centen waren voor het komende feestje. De vorige dag hadden de molenmakers, die aan de
molen werkten de beide roeden al op de loze wiggen gezet. Dit bestond uit het verwijderen van de
definitieve eiken wiggen, en deze werden vervangen door korte, bolronde vurenhouten wiggen, die met
enkele zijdelingse klappen waren te verwijderen.
Het verroeden, het vervangen der beide roeden, moest gebeuren langs het molenpadje. Toevallig was daar
ook de teerdeel, dit is de brede plank, die op de bovenste molenzolder uit een raam of deur kan worden
gestoken en welke door schilders en molenmakers wordt gebruikt.
De naam teerdeel stamt nog uit de tijd, toen er nog niet geschilderd, maar enkel geteerd werd.
Jaap, een grommerige oude vrijgezel, molenmaker, was dus op de teerdeel gaan staan toen de takel al
opgehangen was om de onderste wiggen uit de as te slaan. De teerdeel was licht beijzeld, met het gevolg
dat hij er af gleed. Met beide handen greep hij in de kop van de as en bleef hangen, ging weer op zijn
benen staan en gromde tegen zijn maat, die op de kop van de as zat: „zeg maar niks hoor, het
gaat heuli benede niks an„.
De molenmakersbaas had voor het verroeden een buitengewoon gunstige dag uitgezocht, voor de olieslagers
tenminste, want Manus de nachtblokmaalder, ook al een vrijgezel, was jarig. Deze was evenals Klaas de
blokmaalder lang niet afkerig van een spatje.
Kees de oude vasttimmerman had 's morgens al gezegd, dat men geen middagbroodje zou eten voor
beide roeden er in waren.
Kwart voor een waren beide roeden er in en kregen allen hun rantsoen slokkies, de takels en het
kaapstand waren weer naar beneden gekomen en opgeschoten in de touwbalies, dus gingen ze nu hun
middagbroodje nuttigen.
Het kaapstand was een houten stoel, geheel uitneembaar, waarin een ± 25 à 30 cm
dikke spil stond, waaromheen het uiteinde van de takel drie à vier slagen was gewonden. Boven
aan die spil bevonden zich twee doorlopende gaten, waarin spaken gestoken werden. Aan ieder einde werd
door twee man de rol in de rondte gedraaid, en werd zo de roed omhoog gehesen.
Door dit draaien ging het touw naar boven en moesten de draaiers er telkens overheen stappen tot het
te hoog werd. Dan riep de oudste man „versaize” en werd de takel met een handige steek aan
het kaapstand vastgemaakt. Draaide men even linksom en zakte het touw naar beneden, dan kon men opnieuw
beginnen.
De sjouwerman en de krullenjongen werden daarna met de takels enz. naar de „worf estuurd”.
De molenmakerswerf.
De gehele karwei stond onder leiding van Hein, een oude ervaren molenmaker, die wijdbeens op de as
zat te commanderen; „opzette in kaapstand”, dus hijsen; „vieren voor”, 't
voortui laten schieten, dus de roed naar de molenromp laten komen; „vast van achtere”,
hiermede bedoelende de roed die in een klein houten schuitje (de roedschuit) stond, vast te houden,
opdat hij niet onder de as door zou schieten.
Tegelijkertijd hanteerde hij een korte koevoet, die hij door ieder hekkengat dat boven de as uitkwam,
verstak, want zou een touwtakel breken, dan bleef de roed op die koevoet wel hangen.
Na hun middagtijd, die al heel kort was, toonden enkele ouderen niet veel lust meer. Maar als van ouds
twee roeden er in en klaar op een dag, moest kunnen.
Men ging weer aan het werk, het optafelen bleek goed gebeurd te zijn, alles klopte. Om half vijf stond
de molen „in de losse hekkes”, d.w.z. alle hekkens en zomen zaten op hun plaats. Maar de
spijkers waren nog niet overgeklonken, en de windborden ontbraken ook nog.
Opeens begon Kees te pruttelen „ik ken de skrappies niet meer zien”. Kees was even te voren
naar beneden geweest en had gezien dat Manus en Klaas al best vrolijk waren, „hai kreeg er dorst
van”.
Kees was de oudste en gaf dus het sein om naar beneden te gaan, waar het „feestlokaal” onder
de platting al in orde gemaakt was.
De zaadwagen stond in de midden, hierop troonde een groote koperen ketel met waterchocolade voor de
jongere molenmakers, die al anti-drank waren in die dagen. Als bespotting kregen ze een flinke papieren
zak met pindas, „boekeneutjes” voor de apen, zoals er aan toegevoegd werd. Klaas en Manus
kwamen al heel gauw met de drankfles, die beiden al duchtig hadden aangesproken, vanwege de verjaardag
van Manus, te voorschijn. Nadat die enige malen rondgegaan was, moest er gezamenlijk gezongen worden,
wat dan ook gebeurde. Het klonk niet erg welluidend.
Toen er een ogenblik stilte was, stond Klaas op en kondigde aan dat hij een voordracht zou houden, hij
schraapte zijn keel en begon: „'t Is teugewoordig een slechte dag”. Even pauze. „Wel
verdomme, nou weet ik het niet meer”. Gevolg veel gelach en applaus.
Weer ging de fles rond, waarop Klaas opnieuw begon en het weer niet verder wist. Nog meer gelach. Voor
de derde maal probeerde hij het nog eens, maar het resultaat was en bleef nihil.
Hein maakte er nu een eind aan, doordat hij begon te zingen: „Hai is met zijn gatje in het water
evalle”, wat door de rest uit volle borst meegezongen werd.
Manus wou toch de eer van het molenpersoneel redden en gaf inderdaad een voordracht ten beste, waarvan
het refrein: „Boer bait je hondje nag, zand er maar over heen”, door allen geestdriftig
meegezongen werd.
Inmiddels hadden enkele molenmakers al eens met Piet de jongen van de molen gesmoesd en hem uitgenodigd
de olietrechter tussen zijn broekband te steken. Als hij zich dan achterover boog en een kwartje op
zijn voorhoofd legde, en dit met een enkele beweging in de trechter wist te werpen, dan mocht hij dit
kwartje houden. Piet wilde het proberen en stond in de voorgeschreven houding met het kwartje op zijn
voorhoofd. Hij wou juist zijn zwaai nemen, toen prompt een tevoren klaar gezette halve emmer water in
de trechter werd omgekeerd. Piet van onderen drijfnat en de mannen juichten.
Hein was al eens opgestaan en had buiten de deur gekeken. Het was inmiddels pikdonker geworden, hij
vond het nu meer dan tijd dat dit roerige gezelschap naar huis ging.
Sinds jaren was het zijn gewoonte dit tijdstip aan te duiden door een lied te zingen dat begon met:
„Heft de riemen hoog uit het water, dat met zacht geklater tot den steven spat”.
Allen stonden nu ook op en gingen zo nodig zich verkleden. Sommigen stapten in de molenpluut, dit was
de tweepuntige overzetschuit van de molen. Anderen gingen langs het molenpadje naar huis. De pluut was
zwaar belast. Klaas de blokmaalder moest door enige mannen in het schuitje worden aangepakt.
Zonder ongelukken bereikte men de overkant, waar men aan de linkerzijde uit het schuitje moest stappen.
Wullem, een der weinige molenmakers die geen drank gebruikte, was vasttimmerman op een andere molen,
waar hij gewoon was rechts uit het schuitje te stappen. Hij vergiste zich en stapte onder gejoel in
het water. Klaas zei later: „De mense die 'n slokkie ehad hadde, gonge zo maar lope heen en de
are die niks ehad hadde zatte te water”.
Dit feestje had evenwel nog al wat gekost. Rietdekker, smid en molenmakersbaas hadden naar vermogen
bijgedragen, maar toch was er nog een tekort. Maar Klaas wist dit te dekken, door op de „paai”,
dit was de wekelijkse loon- en goederenafrekening voor de patroon, te vermelden: „Te kort van
het feestje idim zoveel”. De patroon maakte hierop wel de opmerking, dat wie feest wou houden
dit ook maar betalen moest. Maar tenslotte paste hij toch het tekort bij.
De andere dag moesten vier man, twee ouderen en twee jongeren, terug komen om het restant af te maken,
nadat de molenmakersbaas ondubbelzinnig van zijn misgenoegen had blijk gegeven.
Het was mistig en koud, de ouderen brachten een groot deel van de dag door om de lestjes met Klaas en
Manus op te maken en zij lieten de jongeren werken.
Maar toch was 's avonds de molen geheel klaar en kon „'t Peerd” die nacht de vang
weer ophalen.
G. Husslage Dzn
Molenmaker te Zaandijk
Onder Hollands vleugelen
Gezicht op de watermolens van de v.m. Zeswielen nabij Alkmaar
(Foto Jacoba E. de Haas)