» Diversen
» De Speelwagen
» 1952
» No. 8
» pagina 226-230
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
7e jaargang,
1952,
No. 8,
pagina 226-230.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: J. Roselaar.
Het veeteeltbedrijf plaatst zijn beoefenaars, de boeren, in zijn klemmendste directheid tegenover
alle gebeurtenissen bij onze huis- en landbouwdieren en het is daaruit verklaarbaar, dat uit dit
onmiddellijk contact in Westfriesland zo goed als elders 'n groep „vak”termen ontstaan is,
die (80% van de bevolking ten plattenlande is geparenteerd aan de veeteelt) deel is geworden van de
volkstaal. De termen hebben wijziging ondergaan en doen dat nog steeds, het is daarom goed, vele ervan,
voor ze verdwijnen (degenereren), aan de vergetelheid te ontrukken.
Ik wil me, gezien de uitgebreidheid van het gehele terrein, bepalen tot de „vak”termen met
betrekking tot het rund, meer Westfries gezegd, „de koe”.
De koe aldus! De eerste maanden na „zijn” geboorte heet „hij” kalf, zeer gewoon dus. Al spoedig echter verandert die
naam, na voormelde maanden treedt die op van graskalf. (U neme me niet kwalijk, de beide geslachten van onze landbouwdieren zijn in
Westfriesland in de taal steeds mannelijk: „die koe is lastig, hij schopt,” „de zeug is niet thuis, hij is bij de beer”).
Bij de geboorte onderscheidt men voorts de jonge dieren naar hun geslacht in bul en kui. De term stier was vijftig jaar terug evenzeer stadhuistaal als
de begrippen „rund” en „rundvee”, de Westfries gebruikte ze niet, men kende vroeger
de bulloper, het bulleraam en de bulleketting, de padbul en de bullestiek en schertsenderwijze gaat vandaag-de-dag de K.I. nog door voor
„de bul op de stoomfiets!”
De koe doorloopt in de tijd van haar niet zo lange leven nogal zo'n reeks benamingen! Begon „hij” met kalf, kui dan of bul, over
graskalf werd ze pink (vrouwelijk in het Westfries, „de” pink,
onzijdig in het Zaans: „het” pink1 om dan op eenjarige
leeftijd de naam aan te nemen van hokkeling (ook hoekeling). Na het
eerste kalven is ze bevorderd tot vaars (of eerstkalfvaars, overigens in
onderscheid met geen enkele ander soort vaars), na het tweede tot twinter, na het derde tot
derdkalver. Wordt het dier ouder, dan zal men niet spreken van vierdkalver,
doch duidt men het aan met 'n koe van 't vierde kalf ('t vierde kalf is er uit), terwijl ook oudere leeftijden
mutatis mutandis gelijke aanduiding vinden. Het dier, dat een jaar later dan gewoonte is voor 't
eerst kalft, heet schot. 'n Koe, die drachtig is, is kalf (hier dus als
toestandsaanduiding, de koe is kalf is dus geen onzin of contradictio in
terminis, doch 'n aanduiding, dat het dier drachtig is). In bovenstaand
verband spreekt men dan ook van 'n kalfkoe, in onderscheid met 'n gelde dus niet
drachtige of voor dragen bestemde) koe. Niet voor dragen bestemde, zeg ik hiervoor,
want in 't algemeen alleen het voornemen een
koe ongedekt te laten bestemt het beest tot gelde koe.
Met de aanduiding kalfkoe zijn we echter allerminst aan het eind van ons koeienlatijn. De onderscheidingen
gaan veel verder.
We kennen: 'n tijdkalver, 'n dier, dat tussen 1 Maart en 1 Mei, dus
gedurende de koeiekalverstijd kalft; 'n vroegkalver, 'n koe die het
gedurende de winter, doch voor 1 Maart doet; 'n laatkalver, die het na
1
Mei doet; 'n zomer-, resp. 'n herfstkalver, die resp. in de zomer dan
wel in de herfst kalven.
Het komt uiteraard ook voor, dat 'n koe het kalven 'n jaar overslaat.
Van Dale benoemt zo'n dier met de naam schot, de Westfriese boer kent „hem” als zodanig niet.
Uit de oorzaak van het feit, dat men het dier ondanks het overslaan van 'n dracht blijft doormelken,
spreekt men van 'n overmelker.
Het spreekt vanzelf, dat, waar de teelt in de veehouderij zo'n grote rol speelt, al wat met de teelt
verband houdt langzamerhand is omgeven met 'n sleep van vaktermen, die voor 'n groot deel tot de
eigendommelijkheid van een bepaalde streek behoren, dus „strekelijk” zijn. Het „dekken”
is van de nieuwere tijd, de boer in Westfriesland sprak in de Westfriese woordschikking vroeger van
rijden laten (dial. raie lejte, die koe moet, is reden, heb ik laten rijden, (dial.
hew ik raie lejten), en in dit verband was het begrijpelijk, dat er van de andere kant soms
gezegd werd, dat „'n bul slécht reed”. De uiterlijke kentekenen van de bronst kende
men als stoeien, die koe stoeit.2 In dit
verband was het niet bevrucht, het niet bestand zijn van 'n koe; het tengevolge daarvan volgend
optreden van de bronstverschijnselen uitstoeien en het bij opvolging niet bevrucht kunnen
krijgen 'n koe niet bestand kunnen krijgen. Waar de uiterlijke tekenen van de menstruatie bij
de koe niet sterk op de voorgrond treden, dus nogal oplettendheid vereisen, is de aandacht van de boer
er op gericht, of het dier niet roodt. Het niet roden van het dier geldt dus als bewijs,
dat het bevrucht is. Niettemin later optredende bronstverschijnselen, bewijs dat de vrucht in haar
beginstadium is uitgedreven, worden aangeduid met de naam opbreken. Naderhand, bij abortus,
verwerpen, spreekt men in Drechterland van versmakken, vernaaien, 't kalf vergooien. Het bewuste
dier geldt dan als 'n versmakker.3 Is 'n dier
bestand, verloopt de dracht normaal, dan volgt op de normale tijd uiteraard de baring, het
kalven, en al wat zich daaromheen groepeert, de gebeurtenissen voor en na die tijd, heeft weer
aanleiding gegeven tot z'n termen, die strekelijk en soms misschien zelfs plaatselijk zijn. Het is
helemaal niet zeker, dat wat ik hieronder ga vertellen, voor alle plaatsen in de kop van Noord-Holland
op gelijke wijze zal gelden.
Het is allicht bekend, dat de koe ongeveer zes weken voor „z'n” kalven wordt drooggezet.
Deze droogstal is meer of minder lang naar de kwaliteit (in boerenzin) van het beest.
Melkzuchtige beesten, beste gevers, zullen meestal korter droogstal hebben dan minder
„melkzuchtige”. De uier, het jaar, schrompelt aan het einde van de lactatieperiode
meer en meer in, in de herfst krimpen de jaren, tegen het kalven dijen ze weer uit, de koe
uurt op, dat opuren is 't gevolg van het optreden van zucht in de uier, aamt, het
beest zal dan ook doorgaan voor meer of minder aamtig, naarmate deze zucht minder of meer
optreedt. De boer ziet graag, dat het beest zich zo goed mogelijk klaar maakt. Het optreden
van de aamt maakt de jaren don, spant de huid, het maakt vooral bij jonge dieren de tepel
(het speen) klein, en aldus het dier moeilijk te melken. Het is de hoop van elke boer, dat de
frisse koe vierkant aankomt, optreden van gebreken in de spenen heeft tot gevolg, dat
het dier onkant aankomt, dat het driespeend, driekant, en soms tweespeend tot de
minderwaardigen in zijn veestapel gaat behoren. Wanneer een van de bovenste koeien van 'n boer, een
van 't boven-end tot de misdijers (Beemster: weerdeners) gaat behoren, is dat „'n gat in de buul”. Zo'n dier gaat al gauw tot de „slachters” behoren.4
De baring zelf kondigt zich voorts voldoende aan in het uitdijen der
geslachtsdelen. Zal de boer het uitwendige deel ervan gedurende de
tijd buiten de baring als de klink van het dier aanduiden5, ten tijde
van de baring spreekt hij van de barnt. Aan de gebeurtenis zelf gaat
het
zakken der banden (zich verplaatsen der bekkenbeenderen) vooraf6.
„Binne de bande al weg?” hoor je de boeren dan onderling in 't
koejes. Het wegzijn der banden is uiteraard een der voorwaarden voor 'n
regelmatig verlopende verlossing. De verlossing zelf zal de spanning
meestal in hoge mate gaande houden, want, zal al de voorhand van het
kalf geen moeilijkheden opleveren, altijd bestaat de kans, dat het kalf
op 't kruis blijft hangen. Het kruis, het beendersamenstel van het kalf
ter hoogte van het bekken, is namelijk altijd een der kritieke punten,
waarop 'n voorspoedige verlossing kan afspringen.
De verlossing zelf wordt ingeleid door het verschijnen van de waterpog
(chorion), die al dra wordt gevolgd door de voetpog (amnion). De na de
vrucht uitgestoten placenta (moederkoek, nageboorte) gaat in de
Westfriese benaming door voor het licht. Het moet binnen vierentwintig
uur afgedreven zijn, anders blijft 'n koe met 't licht staan, met alle
onaangename gevolgen van dien.
Uiteraard brengt de geboorte van het kalf voor de boer voordelige
gevolgen mee. De melkgift neemt de eerste dagen steeds toe, zakt
uiteraard later af7. De melk van de eerste
melen, de biest, is,
omdat ze niet koken kan, ongeschikt voor gebruiksmelk, pas de melk van
het vierde meel kan koken en is dus bruikbaar voor industriedoeleinden.
De biest is voor het kalf en wordt dikwijls gebruikt voor het bakken van
biestpankoek, 'n pannekoeksoort zo stevig van constitutie, „dat j'm
over 't dak kan keilen” en dan „komt ie nag hil op de
grond.” Biest loopt direct „aan hotten”, een beetje van
deze verkeerde melk kan de zuivelfabrieken veel last bezorgen.
De kwade gevolgen van de worp komen soms naar voren in de vorm van
ziekten en kwalen. Normaal is 't optreden van 't rooie vuil, de
regelmatige vloeiingen, die na de baring optreden. Zeer onprettig is,
wanneer het witte vuil optreedt, etterachtige substanties, die op
inwendige verzweringen wijzen. Het ergst zien de boeren wel het zgn. de
melk over 't lijf (optreden van witte vloed, fluor albus) waarbij 'n
melkdunne etterachtige vloeistof over 't lijf (de baarmoeder) naar
buiten treedt. Het optreden van het verschijnsel bieten, het
verschijnsel van het af en toe in fragment zichtbaar worden van 't
bietlijf (andere naam voor de baarmoeder) is een van die dingen, die 'n
boer vreest. 't Lijf is er uit is een van die onplezierige klanken, die
men in 'n boerenstal kan opvangen.8
Nog allerlei vaktermen zullen door mij wel vergeten zijn. Trouwens ook
de omvang van dit artikeltje laat 'n verdere uitbreiding van de stof
nauwelijks toe.
Hoorn
J. Roselaar
1 Denk aan: Molen „Het Pink”.
2 Boekenoogen, „De Zaanse Volkstaal” vermeldt „de koe is stoeisch”. Hier dus:
verwantschap zonder gelijkheid.
3 'n Versmakker wordt bij afleiding in allerlei andere gevallen gebruikt. „Die zeun van 'em, nou,
da's ok 'n versmakker, 'oor!”
4 De Westfriese boer zet gedurende de staltijd z'n beste koeien aan 't boven-end en dan verder aflopend
in kwaliteit. Vandaar z'n „bovenste” koe.
5 Westfries spreekwoord: „Hai het zov'l heer op z'n kin as 'n varken op z'n klink”.
6 Bij oudere dieren komen de „banden” nooit geheel terug. Van hier stamt de Westfriese
zegswijze, die oude vrouwen dikwijls ten opzichte van zichzelf toepassen: „Och. wat, ik jong?
Tandeloos en bandeloos!”
7 Het dier tekt dan weer.
8 De term „'t leg er uit” komt meer in zwang. Het is een bewijs, „hoe alles wisselt hier
beneen.”