Kistemaker

Thuis » Diversen » De Speelwagen » 1952 » No. 10 » pagina 293-297

Vondel en Hoorn

Eerder verschenen in 'De Speelwagen', 7e jaargang, 1952, No. 10, pagina 293-297.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: Dr W. Lampen.

Vondel kwam gaarne en veel naar Hoorn. Daar woonde zijn jongste zuster Catrien, die in 1624 te Amsterdam met Jan Arantsz. Bruyningh getrouwd was en spoedig daarna naar Hoorn verhuisde, waar zij in 1644 R.K. werd evenals haar kinderen Anna, Arnold, Catrien, Jan, Sara, Rebecca en Joost. Anna was in 1641 reeds tot de R.K. Kerk overgegaan en werd in 1658 Claris in het klooster Bethlehem te Brussel, waar ze in 1662 abdis werd. Vondel hield heel veel van haar en wijdde haar het bekende gedicht „Maegdepalm” dat als motto droeg de tekst van Lucas (2 : 36): „Anna ging nooit uit den tempel, maar diende God nacht en dag met vasten en bidden.” Het begint aldus:

Weinigen heift God gegeven
Al wat hart en oog bekoort,
In de lente van hun leven,
Af te snijden: 't eeuwig Woord,
Jezus' rechte hand te trouwen;
Hem te volgen onder 't kruis,
Zonder omzien en berouwen,
Stil, gehoorzaam, arm en kuis.

In het jaar, dat zij abdis werd, gedenkt Vondel haar in het treurspel Joannes de Boetgezant. Voor Anna schreef hij ook zijn „Lof-zang van Sinte Klara”, de stichteres van de Orde der Clarissen, die Vondel in zijn Gijsbrecht van Aemstel de beroemde rei laat zingen: „O Kerstnacht, schooner dan de daghen.”

Maar niet alleen zijn zuster en haar gezellig huisgezin trok Vondel naar Hoorn. Hij had er ook goede vrienden. Daar was dan eerstens de geneesheer, schrijver en dichter dr Anthonie Jacobsz. Roscius, evenals Vondel voor zijn overgang tot het Katholicisme lid van de Doopsgezinde Gemeente. Toen Roscius in 1624 door een ongeluk verdronken was, dichtte Vondel een onderschrift bij het portret van Roscius:

„Hier hebdij Roscius, door trouw veronnelukt,
Dat niet één Christen-hert, maar hele Kerken drukt:
Op wien Gods gaven vroeg als druppels nedervielen,
En was gezalfd tot troost van lichamen en zielen.
Der kruiden kracht hij vergde, en voor het lichaam las,
En door 't beschreven Woord de kranke ziel genas.”

Nog een ander gedicht schreef hij dat jaar „Op het verongelukken van Doctor Roscius”, waarin eraan herinnerd wordt, dat deze in het water was gesprongen om vrouw en kind te redden.

Een vriend van Roscius was zijn collega dr Theodorus Velius, als jongen op z'n Hollands genaamd Dirk Volckertsz. Seylmaecker. Hij werd Vondels beste vriend in Hoorn. Vondel leerde hem kennen door de Doopsgezinde familie Jacobsz. te Amsterdam. De schilder Lambert Jacobsz. huwde met een dochter van Velius. Ook kende Vondel Gerrit Cornelisz. Schouten, een broer van de wereldreiziger Willem Cornelisz. Schouten, de „Hoornschen Meyr-man”, wiens zeereizen de dichter in het Nederlands en in het Frans bezong. Gerrit Schouten was getrouwd met Lijntje Pietersdr. en deze huwde na Gerrits overlijden met dr Velius te Amsterdam 13 September 1626. Velius was na zijn studiën te Leiden en te Padua nl. in 1594 naar zijn geboortestad teruggekeerd, waar hij kort daarna „Ordinaris Stadsdoctor” werd.

In 1601 was Velius in de „Raedt ofte Vroetschap” van Hoorn gekozen, een bewijs, hoezeer zijn medeburgers hem hoogachtten. Door het ingrijpen van prins Maurits werd hij echter in 1618 met twaalf andere raadsheren afgezet. Toen daarop de gevangenneming van Vondels vriend, de Hoornse geleerde Rombout Hogerbeets en van Hugo de Groot volgde en de onthoofding van Johan van Oldenbarneveldt, „de vermoorde Onnozelheid” (Onschuld), was het geen wonder, dat de vriendschap tussen Vondel en Velius nog inniger werd.

Velius schreef een kroniek van Hoorn, waarvoor hij gebruik maakte van het „oude Chronyksken”, werk van een ongenoemde pater of rector van het Sint Geertrui's klooster. Vondel schreef voor de derde uitgave van dit werk, die na de uitgaven van 1604 en 1617 eerst in 1648 verscheen bij Isaak van der Beeck „In 't Schrijfboeck”, de zes beroemde verzen op Hoorn en Velius bij een gravure van de doctor door T. Matham:

O, Horen, ghy verheft uw' kostelycken horen
Op uwen Velius, en grooten Ingheboren,
Den trouwen Cicero in uwen kloecken Raet,
Den schrandren Klaudiaen, den wijsen Hippokraet,
Wiens artseny de Doot ontweldighde haer lycken:
Ghy kent hem door dit Beelt, maer best uyt syn kroycken.

De eerste versregel is Vondel ongetwijfeld ingegeven door het stadswapen van Hoorn: in zilver een hoorn van keel (rood), geringd van goud, geband van azuur (blauw) met kwasten van goud.
Velius wordt „Ingheboren” van Hoorn genoemd en terecht, ofschoon zijn ouders uit Medemblik kwamen.
Cicero wordt hij genoemd naar de meester der latijnse welsprekendheid Marcus Tullius Cicero. Klaudiaen naar de dichter Claudius Claudianus van Alexandrië (ca 400). Hippokraet (460-377 vóór Chr.) is de vader der wetenschappelijke geneeskunde.

Vondel was natuurlijk zeer geinteresseerd naar de derde druk van Velius' Kroniek, waarvoor deze reeds 25 Februari 1630 het voorwoord had geschreven, doch waarvan hij de druk niet meer mocht beleven.

Rector Roozen heeft in „Onze Courant” van 22 April 1930 de lotgevallen van deze derde druk beschreven. Het werk was aan de Raad van Hoorn opgedragen. „Er kwamen echter verschillende dingen in voor over Prins Maurits en de toenmalige Regenten van Hoorn, welke minder aangenaam moesten zijn voor de Oranjes en hunne Hoornsche partijgangers, en zoo werd volgens de Notulen der Vergadering, gehouden 12 September 1648, besloten, om de reeds aanvaarde opdracht weder af te wijzen en bovendien den drukker zijn presentexemplaren terug te geven en hem te gelasten, dat hij verder geen exemplaren zal mogen uitgeven, tenzij daaruit de opdracht aan de Edel Achtbare Heeren zou worden gelicht.”

De vierde druk van de kroniek werd door Sebastiaan Centen bezorgd en gedrukt bij Jacob Duyn te Hoorn in 1740. Een zekere Fijke Rijp gaf in 1700 een voortzetting van Velius' kroniek, C. A. Abbing dito in 1841 en Krom en Kapitein in 1891.

Behalve op Velius maakte Vondel nog een gedicht op een Hoorns bruidje Haesje Augustijns, die de baljuw van Beemster en Wormer Ventidius Riccen huwde in 1658. De vader van de bruid Pieter Harmansz. was schepen van Hoorn evenals Jacob Bruyningh, bloedverwant van de man van Vondels zuster Catrien. Vondel ziet in het huwelijk van Haesje en Ventidius de verbinding tussen Hoorn en Purmerend:

Bruiloft, bruiloft. Volgt god Hymen,
Nu de leeuwrik in zijn vlucht,
Uit een liefelijker lucht,
Kwinkeleert, en noopt tot rijmen
Al wat lucht schept, daar de Lent'
Horen trouwt aan Purmerend.

Het huwelijk werd in Hoorn gesloten, waar de huwelijksgod Hymen den „Kastelein en hoofdofficier der stede Purmerend”

„Hem verwelkomt binnen Horen.”

Haasje heeft kort geleden haar moeder verloren, maar de dichter tracht haar te troosten:

Wat aan moeder werd verloren
Wint gij aan den Bruidegom
En zijn liefde wederom.

Purmerend zal u bejegenen
En begroeten in 't gemein,
Als gij, met den Kastelein
Stad en Beemsterland komt zegenen
Door de hoop van ene plant,
d' Ere van uw trouwverband.

Grote genegenheid koesterde Vondel ook voor de Franciscaan P. Adriaan Motman, die te Hoorn werkte. In 1652 dichtte hij bij een portret van deze Minderbroeder:

Wie Motman zoekt, genoeg zich met den zwier
En ommetrek, gevat op dit papier.
Dees Held, een eer van zijn geregelde Orden,
Is lang omhoog een Serefijn geworden;
Nadat hij hier geduldig, onder 't juk
Van Christus' Kruis, in zorge en pijne en druk,
Franciscus volgde, en 't leven had gesleten.
Men ziet in 't beeld de rust van 's mans geweten.

Hoorn moge Vondel in ere houden, zoals hij het Hoorn deed.

Dr W. Lampen

 


© 2001-2025 | Sitemap | Contact

Facebook: Ansichtkaarten van Andijk