» Diversen
» De Speelwagen
» 1952
» No. 10
» pagina 308-310
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
7e jaargang,
1952,
No. 10,
pagina 308-310.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: M. Zwaagdijk.
Toen Geertje om 7 uur 's morgens uit de hoge bedstede was gestapt, was haar eerste gang naar het raam,
om te kijken naar het weer. Het was een heerlijke zomermorgen en haar rijk-bloeiende geraniums gloeiden
in het zonnelicht. Zij waren „in liefde bloeiende”, een liefde, die ze deelden met het propere
kamertje, met de glimmende Brusselse stoeltjes, de glanzende eikenhouten linnenkast, de glad gewreven
Kamper matten op de vloer, de van geestige glimlichtjes fonkelende koperen loden van de nadrukkelijk
langzaam tikkende staartklok aan de wand. Tussen haar geraniums en het helderwitte gordijntje door keek
Geertje over de eindeloze weilanden, aan de horizon afgesloten door een wazig blauwe bomenrij langs
een eenzame weg. Het uitzicht van alle dag, maar deze ochtend was er iets bijzonders.
In het naaste hooiland stonden twee maaiers, die met regelmatige en gelijke slag, stap voor stap het
lange gras in evenwijdige zwaden achter zich lieten. Nu en dan werden de blinkende zeisen aangezet en
dan tinkelden de heldere metaalklanken door de stille ochtend.
De maaiers waren Poepen, want voor de luchtigheid hadden ze de bovenbroek uitgetrokken. Eigen volk deed
dat niet.
Om 12 uur kwam Klaas thuis om te middaggen en nu zag Geertje, dat de Poepen een „skansie”
maakten van het pas gemaaide gras en in de schaduw daarvan hun boterhammen met spek begonnen te beleggen.
Het begrootte haar, dat ze niets te drinken hadden.
„Die arme kirrels”, zei ze tegen Klaas, „'s ochens vóór dag en dauw in
't veld, de hele taid pootan speule... in dèn nag niet iens 'n happie warm eten of 'n slokkie
drinken. Vaneivend kraige ze bai de boer 'n bord brai, in dèn in 't hooi sleipe...„
„Nou, ze gane aars mit een hele buul mit raiksdaalders nei huis”, zei Klaas, „in
dèn nag mit 'n paar keisies op de koup toe”.
Geertje tikte met een kopje tegen de glazen en maakte een uitnodigend gebaar. Dat was aan geen dovemans
deur geklopt, de Poepen trokken hun bovenbroek aan en kwamen opperdan.
„Wille jullie niet wat drinken hewwe bai je stikke? 'n Koppie koffie? 'k Hew nag een lekker
bedelaarskoppie”.
De Poepen wisten wel niet, wat dit was, maar 't zou wel goed zijn. De volgende dagen kwamen ze weer,
ze pikten een aardappel mee uit de grote schaal met het „douplokkie” in 't midden en na
een week schilde Geertje wat meer aardappelen, want nu had ze de Poepen ook in de middagpot.
Toen gebeurde het, dat Klaas een eend miste.
's Morgens om 4 uur stond hij als altijd bij 't eendenhok en liet op een houten fluitje een schel geluid
over de omtrek horen, waarop de eenden van hun nachtelijke zwerftocht naar het hok terugkeerden. Als
kleine scheepjes voeren ze achter elkaar het waterhok binnen, waggelden het trapje op naar 't droge
hok, waar Klaas overvloedig maïs strooide. Toen er geen meer kwam opdagen, liet hij de schuif
zakken en werden de eenden niet eerder bevrijd of ze moesten hun ei hebben gelegd. Klaas telde:
„Vier witte, zes zwarte, vaif bonte, drie kuiverds, twei witborste, drie platbekke, vier rondbekke,
de woord, ... mar weer is de kraak1?” Nog
eens gekeken... de kraak was weg. – Klaas even met de pols de weilanden in, maar hij kon haar
niet vinden. Hij liet het er bij. Ze zou wel ergens in de wal willen gaan broeden en dan zou hij haar
wel terugvinden, als er een stuk of tien, twaalf pullen waren. 'n Mooi vooruitzicht.
„Dinke jullie d'r an, as jullie de wal ofslaan; d'r zit een eend van me te broede”,
waarschuwde hij de Poepen.
Toen deze een dag of wat later weer mee kwamen eten, hadden ze in een rode zakdoek vier eendeneieren,
die ze aan de slootkant hadden gevonden. Deze werden op tafel gelegd met de woorden: „Vrouw, wil
je onze eieren koken?”
Geert je en Klaas wisselden een blik van verstandhouding.
„Binne ze niet vuil? Hew je ze skouwd? 't Binne toch gien skollevers?” vroeg Geertje.
Of 't skollevers waren – dat wisten de Poepen niet. Daar hadden ze nooit van gehoord. Maar ze
waren goed.
„Best”, zei Geertje, „geef je aiere mar hier, 'k sel ze koke, in dèn kin je
ze murgen op je brood ete.”
Klaas en Geertje hebben ten overvloede ze ook geschouwd en omdat ze goed waren, kregen de vier eieren
een plaatsje op 't rek naast de anderen.
De volgende ochtend was de kraak weer present. In 't binnenhok had Klaas enkele eenden, die zaten te
broeden. Uit een verlaten nest haalde hij vier eieren, die Geertje kookte.
Toen de Poepen om 12 uur als gewoonlijk bij de tafel plaatsnamen, lagen daar naast de dampende schaal
met uien en aardappelen en 't lokkie in 't midden de eieren klaar. Geertje tapte de kopjes in, de Poepen
kregen hun brood, bewaarden het spek voor de volgende keer. – De eerste twee eieren, die ze pelden,
werden weer op tafel gelegd. De beide andere gingen dezelfde weg.
„Ze binne vuil, éh?” zei Klaas. „Eendaiere skouwe – dat moete je van
jongs of leerd hewwe; deervoor moete je in 't eendeland geboren in getogen weze”.
De Poepen zijn niet meer terug gekomen en Geertje en Klaas waren daar niets rouwig om.
1 Zwarte eend met een door roestbruine veren gespikkelde borst.