» Diversen
» De Speelwagen
» 1953
» No. 3
» pagina 79-80
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
8e jaargang,
1953,
No. 3,
pagina 79-80.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
De stad Purmerend kan niet bogen op een grote rijkdom aan historische bouwwerken. De vier kerken
zijn allen gebouwd van 1850 tot 1900. We willen maar zeggen! Het niet onaardige stadhuis mag fleurig
en kwiek uit het stadsbeeld omhoog rijzen, het is en blijft imitatie. De grachten zijn op een enkele
na gedempt, de stadspoorten werden gesloopt en wat nog restte aan monumentale schoonheid werd grondig
verknoeid.
Purmerend is een markststad tot en met en als zodanig op Dinsdagmorgen pas aangekleed. Dan is de stad
levendig, boeiend en werkelijk ook bekoorlijk. Door de week heeft zij veel van een lege haven, waar
de schepen uitgevaren zijn. Dan missen we de grachtjes van weleer het meest, dan begrijpen we de toorn
van Heemschut, wanneer onze Hollandse gemeentebesturen willen dempen, waar dit niet strikt noodzakelijk
is. Enfin, Purmerend is Purmerend. Gelukkig een bloeiende marktplaats en een belangrijk centrum voor
geheel Waterland.
Vroeger was de stad heel mooi. Er stond een kasteel, Purmersteijn genaamd. Een grote laat-middeleeuwse
kerk met een carillon in de toren beheerste het stadsbeeld en oude prenten geven ons een indruk van
de omwalling met korenmolens en bastions. Een goede gave stad, met recht stemhebbend in de Staten van
Holland, alle tegenwerking van Westfriese zustersteden ten spijt.
Omstreeks 1850 bleek de Grote Kerk in verval te zijn en waar zij voor de markt een sta in de weg was,
ging men er toe over het gebouw te amoveren, dat wil zeggen: met de grond gelijk maken. De architect
van het nieuwe Godshuis diende rekening te houden met een bescheiden plaatsruimte en alzo kreeg Purmerend
een kerk, welke veel gelijkenis toont met een stenen tulband, waarop een besuikerd torentje, - zo uit
de vorm.
Met weemoed bekijken we na honderd jaar een prentje van de oude kerk, die zoveel gezelliger en warmer
de kaasmarkt stoffeerde. Het interieur valt evenwel niet tegen. De verhoudingen zijn goed en het stucwerk
verraadt degelijk vakmanschap. Geboeid wordt ons oog door het machtige orgel, dat door Rudolph Garrels
tussen 1739 en 1742 werd gebouwd en gelukkig in 1853 in de nieuwe kerk een plaats kreeg, evenals de
prachtige marmeren graftombe van A. Riccen, welke wordt toegeschreven aan de beeldhouwer Quellinus, die
ook het beeldhouwwerk voor het Amsterdamse stadhuis heeft vervaardigd. De eikenhouten renaissance-kansel
kreeg weliswaar een vette beurt van de schilder, maar mocht de amotie overleven.
Ter gelegenheid van het eeuwfeest, dat met zeer gepaste bescheidenheid is gevierd, richtte de kerkeraad
op initiatief van ds Venemans een kleine expositie in van archivalia en zilverwerken. We zagen daar
enige middeleeuwse handschriften op perkament, die voor de dag kwamen bij de restauratie van het orgel,
waar ze als bekleding van de windkast hadden gefunctionneerd…! Ons oog werd vooral getroffen door
de unieke collectie avondmaalzilver, waarbij een viertal zilveren bekers met het wapen van Willem van
Ruytenburgh, u welbekend als een der hoofdfiguren op de Nachtwacht. En met aandacht bladerden we in
het keurig bijgehouden begrafenisboek, de spiegel van 's mensen vergankelijkheid. Lees maar:
„In het jaar 1811 sijn in 't geheel overleden 104 Lijken! Waarvan 33 beneden 't jaar, 16 van 1
tot 5 jaar, 9 van 5 tot 10 jaar, 2 van 10 tot 20 jaar, 6 van 20 tot 30 jaar, 3 van 30 tot 40 jaar, 10
van 40 tot 50 jaar, 7 van 50 tot 60 jaar, 12 van 60 tot 70 jaar, 3 van 70 tot 80 jaar, 2 van 80 tot 90
jaar en 1 van 94½ jaar”.
Laten wij getroost zijn een eeuw later het levenslicht te hebben mogen aanschouwen.