» Diversen
» De Speelwagen
» 1953
» No. 4
» pagina 101-104
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
8e jaargang,
1953,
No. 4,
pagina 101-104.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: S. J. Bouma.
Toen in 1918 de wet tot afsluiting en gedeeltelijke drooglegging van de Zuiderzee werd aangenomen,
werd bij de debatten gezegd: „Op dit grootse werk mag geen smet kleven.” Hierbij werd
gedacht aan de waterstaatkundige gevolgen, die deze drooglegging zou hebben voor de randgebieden en
aan de gevolgen voor hen, die er hun bestaansmogelijkheden door zouden verliezen. Het zal in de geest
van die tijd hebben gelegen, dat niemand op de gedachte kwam om bij die gelegenheid tevens de zorg te
creëren voor datgene wat in cultureel opzicht ten dode was opgeschreven.
Toen de droogleggingswerkzaamheden zich echter gedeeltelijk reeds hadden voltrokken, begon zich op niet
te miskennen wijze aan ons op te dringen wat hier bezig was verloren te gaan en hoe betreurenswaardig,
om niet te zeggen onverantwoordelijk, het zou zijn om niet met alle beschikbare middelen te trachten
het beeld van de verdwijnende Zuiderzee voor het nageslacht vast te leggen.
Men had al eens eerder iets in deze geest ondemomen, toen in 1930 in Enkhuizen de
Zuiderzee-Visserij-Tentoonstelling werd gehouden. Hierbij toonde zich héél het leven rond
de Zuiderzee, in al zijn schakeringen; het was een generale inventarisatie van waarden, die men zonder
verdere bedenkingen van plan was af te schrijven. Enkele enthousiaste particulieren hebben daarna nog
getracht iets van dit alles in tastbare vorm vast te houden, door het stichten van een kleine verzameling.
Het mocht hen niet gelukken om verder te komen dan een begin en zo geschiedde het, dat ons toen zo rijke
land vlot de vele millioenen voteerde voor elke nieuwe Zuiderzeebegroting, doch dat er geen enkel voorstel
kwam om zelfs maar een klein bedrag uit te trekken, dat het mogelijk zou hebben gemaakt om althans de
herinnering aan het intemationaal vermaarde cultuurmonument der oude Zuiderzee in enige tastbare vorm
voor het nageslacht te bewaren.
Integendeel, de openbare tendenz koos een geheel andere richting, waarop de randgebieden geen uitzondering
maakten. Ieder voor zich verwachtte economische wonderen van de toekomstige nabijheid der nieuwe polders.
Men begon meestal tijdig zich voor te bereiden op de nieuw te verwachten bestaansvoorwaarden, hetgeen
dan meestal gepaard ging met een grondige moderniserings- en opruimingscampagne. Nu kan een verstandig
overheidsbeleid beletten, dat het verknoeien van mooie plaatsjes al te grote omvang zal aannemen, het
kan echter bezwaarlijk tegengaan, dat dingen, die door veranderde economische of soortgelijke
omstandigheden onmogelijk te handhaven zijn, ophouden te bestaan. Het kan evenmin volkskundige toestanden
en gebruiken, die mede als gevolg van isolement bleven gehandhaafd, kunstmatig in stand houden. Men
kan nu eenmaal de raderen van de tijd niet tegenhouden, steeds gaan er oude waarden verloren, die
menigmaal door nieuwe worden vervangen.
Toch ging het niet aan om alle kleurige en karakteristieke uitingen van leven, werken en wonen langs
onze oude Zuiderzee te laten afsterven en het kon niet anders of er moest iets worden gedaan om het
dreigende culturele verlies op uitvoerbare wijze op te vangen. Uit deze overwegingen werd dan ook de
idee geboren: er moet een Zuiderzeemuseum komen. Een museum, waarin alles wordt vastgelegd, wat er aan
schoons en karakteristieks verloren is gegaan of verder verloren dreigt te gaan; een museum waarin op
suggestieve wijze wordt getoond, welk een belangrijke plaats de Zuiderzee in de roemruchte historie
van ons land heeft ingenomen; een museum, waarin op didactische wijze een overzicht wordt gegeven van
verdwenen landschapsvormen en biologische verschijnselen. Was thans niet de geschiedenis van de Zuiderzee
met de afsluiting en de inpoldering als geëindigd te beschouwen en was de tijd thans niet gekomen
voor een gedenkteken in de vorm van een museum?
Hierbij rees de vraag, of een museum in de gewone betekenis wel een bevredigend resultaat zou kunnen
geven, zelfs een Openluchtmuseum in de geest van de voortreffelijke Arnhemse instelling zou niet in
staat zijn de zeer bijzondere Zuiderzeesfeer vast te houden. Als ideaal stond voor ogen een levend dorp
met werkende mensen, met uit- en invarende schepen, waar de zaagramen van de molen op en neer gaan,
waar de scheepstimmerman de houten flanken van een botter beklopt, waar het geluid van de hamers op
het aambeeld van de smid weerklinkt, waar de vissers op de rand van de kade bezig zijn met het verstellen
van hun netten en waar de rokerij haar pikante geuren vermengt met die van teer en harpuis tot dat
ondefinieerbare parfum, dat iedere bezoeker van een Zuiderzeeplaats tot verrukking heeft gebracht.
Een dusdanig museumdorp stelt als eerste vereiste, dat het aan zodanig water is gelegen, dat niet alleen
de illusie „zee” behouden blijft, maar ook, dat de vissers op de oude wijze hun beroep
kunnen blijven uitoefenen. Dit heeft tot gevolg, dat dan ook de verzorgende bedrijven werkende in stand
gehouden kunnen worden, waardoor een op normale wijze geëxploiteerde gemeenschap kan worden gevormd.
Nu is het niet uitvoerbaar am alles wat omtrent de Zuiderzee belangwekkend is een organische plaats in
een museumdorp te geven. Het ontstaan en de geschiedenis van de Zuiderzee zelf, het weergeven van de
economische geschiedenis en de biologische veranderingen, de bibliotheek en de documentatieafdeling,
de op dit onderwerp betrekking hebbende verzameling beeldende kunst, de volkskundige verzameling etc.,
dit alles vroeg een gebouw van behoorlijke omvang. Waar kon men een geschikte huisvesting voor dit
alles vinden op een plaats, waar ook een museumdorp tot de mogelijkheden kon behoren? Welnu, aan al de
voorwaarden die voor de huisvesting van een Zuiderzeemuseum nodig zijn, voldeed Enkhuizen. Hier is de
achtergrond in de vorm van een mooie oude stad, hier blijft ook in de toekomst het IJselmeer en hier
was een gebouwencomplex, dat na de restauratie een voor het speciale doel geschikte sfeervolle museumruimte
bleek te zijn.
De offers, die het gemeentebestuur zowel als de burgerij van Enkhuizen zich ten behoeve van het Zuiderzeemuseum
hebben getroost, mogen wel aan het gehele volk ten voorbeeld worden gesteld. Gezamenlijk zijn een
zevental panden, waaronder het monumentale „Peperhuis”, om niet ter beschikking van het
Rijk gesteld voor de inrichting van een „binnenmuseum”. Van dit gebouwencomplex is thans
ongeveer drie vijfde deel als museumruimte in gebruik. Het werd op 1 Juli 1950 voor het publiek opengesteld,
nadat op 14 Januari 1948 bij Ministeriële Beschikking tot oprichting van dit museum werd besloten.
De tijd tussen oprichting en opening was dus voor een museum wel heel erg kort, terwijl het thans zijn
vierde zomerseizoen meemaakt met een steeds stijgend bezoekersaantal. De collecties zijn steeds groeiende
in omvang en belangrijkheid, waarbij de verzameling vaartuigen in natura, voorzover bekend, reeds thans
als een wereldunicum kan worden beschouwd.
De opstelling van de verzameling is in zijn huidige vorm nog niet definitief. Deze zal pas zijn beslag
kunnen krijgen wanneer het gehele complex in gebruik zal zijn genomen. Er wordt van de gedachte uitgegaan,
dat het geen opstapeling mag zijn van alle mogelijke – en soms onmogelijke – antiquiteiten,
die betrekking hebben op de Zuiderzee. Er wordt meer gestreefd naar het karakter van een permanente
tentoonsteIling dan naar dat van een oudheidkundig museum volgens de geijkte vorm. De in de gebouwen
aanwezige sfeer en het permanente karakter van de expositie stellen eigenaardige eisen aan de opstelling
van de ten toon te stellen voorwerpen. Het resultaat is dan ook, dat het moeilijk is om dit museum met
andere musea te vergelijken. De museumdirectie heeft voor vele expositievraagstukken zelf oplossingen
moeten vinden en over het al of niet geslaagd zijn daarvan zullen de bezoekers van de Volkskundedag
1953 zich een oordeel kunnen vormen.
Het Zuiderzeemuseum is een Rijksmuseum, waarvan de kosten in hoofdzaak door de Staat der Nederlanden
worden gedragen en waarmee het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen thans een ereschuld
afdoet, waarvan men zich in 1918 eigenlijk niet bewust geweest is. Maar om een museum op te richten en
in stand te houden is er meer nodig dan een (steeds te klein) financieel crediet. Onontbeerlijk hierbij
is een vaste kern van geïnteresseerden en belangstellenden die hun kennis, kunde, tijd en energie
willen geven om de museumdirectie te adviseren, te help en en te steunen, en om soms de meest
onverwachte moeilijkheden uit de weg te ruimen. Het Zuiderzeemuseum is zo gelukkig om een vereniging
„Vrienden van het Zuiderzeemuseum” te hebben, waarvan de werkzaamheden van dusdanig belang
zijn, dat deze aan alle soortgelijke verenigingen ten voorbeeld kan worden gesteld. Het lidmaatschap
hiervan zij dan ook een ieder warm aanbevolen!
Niet alle wensen kunnen even vlot worden vervuld. Zo kon er zelfs nog niet een begin worden gemaakt
met het hoofddoel van het Zuiderzeemuseum, nl. het museumdorp. De economische omstandigheden, de
gewijzigde volgorde in het droogleggen der polders en verschillende andere factoren zijn niet gunstig
voor de totstandkoming van dit grootse plan, waartoe allerlei belangen moeten worden verenigd en waarbij
het novum zou kunnen ontstaan van een museum, dat niet alleen culturele, doch ook sociale aspecten
biedt, waarbij de toeristische belangrijkheid dan nog buiten beschouwing blijft.