» Diversen
» De Speelwagen
» 1953
» No. 6
» pagina 171-178
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
8e jaargang,
1953,
No. 6,
pagina 171-178.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: Jan Mens.
door Jan Mens
Het Historische Genootschap Jan Adriaenszoon Leeghwater te Beemster heeft, zoals men weet, enige tijd geleden de voormalige pastorie te Midden-Beemster aangekocht met het doel dit huis, waarin de achttiende-eeuwse schrijfster Elisabeth Bekker – bekend als Betje Wolff – vele jaren heeft geleefd, te restaureren en voor het publiek open te stellen.
Betje Wolff was gehuwd met de dertig jaren oudere dominee Adrianus Wolff. In haar jeugd te Vlissingen had zij een liefdesavontuur beleefd met een vaandrig. Zij werd hierdoor in haar geboorteplaats met de vinger nagewezen. Haar huwelijk met de Beemster predikant, voor wie zij als letterkundige veel achting had, was voor haar een vlucht uit de bekrompen omgeving, waarin zij de nasmaak van een jeugdige misstap bitter moest ervaren.
In de stille Beemster was zij weliswaar uit het oog van Vlissingen, maar in haar hart bewaarde zij diep de herinneringen aan haar als vergrijp aangerekende jeugdliefde.
In zijn nieuwe roman „Elisabeth”, welke dit najaar bij „Kosmos” te Amsterdam zal verschijnen, beschrijft Jan Mens het leven van Betje Wolff in de Beemster pastorie. Als trouw reisgenoot van „De Speelwagen” bood hij ons een fragment van zijn werk aan. Hierin beschrijft hij de voorbereidingen welke getroffen worden om stadhouder Willem V, die in 1773 op doorreis naar Friesland, een kort bezoek aan de polder brengt, waardig te begroeten. Betje Wolff is bevriend met de deftige Alkmaarse familie Van der Mieden, die zomers in de Beemster verblijft evenals de familie Van Foreest. De stof voor zijn roman heeft de schrijver ontleend aan authentieke gegevens.
Toen Elisabeth die Woensdagochtend wakker werd, wist zij een mooie droom te hebben gehad. Waarvan
zij gedroomd had herinnerde zij zich niet, maar er was kleur in geweest en veel zon. Behaaglijk strekte
zij zich uit in het geweldige ledikant, zij had het rijk alleen sinds Wolff in de tussenkamer sliep.
Een scheiding, die hij met argumenten van laat werken zelf had voorgesteld. De waarheid was dat hij
's nachts slecht sliep, zijn benen waren opgezwollen en deden hem pijn, de heelmeester had gezegd
dat hij aan waterzuchtleed. Kreunend wendde hij zich dan om en om, zuchtte en steunde en maakte Elisabeth
wakker, zij was uit de slaap bij het minste gerucht.
Elisabeth had zonder weerwoord toegestemd; nu kon zij gehoor geven aan haar wens, de saaien bedgordijnen
in de nacht open te houden. Een nieuwigheid waar Wolff niet van hield, angstig als hij was voor tocht.
Vaak en vooral des zomers had zij het benauwd gehad tussen de gesloten gordijnen; het had haar geleken
alsof zij lag opgebaard op een praalbed, straks zouden de vrienden wenen bij haar lijk... En nog een
nieuwigheid had zij ingevoerd, sinds de tuinkamer haar domein was, Knelia beschouwde het als zonde.
's Avonds schoof zij de zware overgordijnen open! Ook Wolff had het hoofd geschud. Hij sprak van
tocht en kou – in zijn hart vond hij het ongepast, dat een jonge vrouw zich in haar ledikant
koesterde in de vroege zon. Heimelijk had hij van achter in de tuin gespeurd, of men van het weiland
in de kamer kon kijken: stel je voor dat een melkknecht of een grasmaaier op een vroeg uur zich daarin
zou verlustigen! Of er kon zich een amortje verschuilen achter de bloeiende jasmijn: Elisabeth was een
vreemd wezen. Het was hem gelukkig meegevallen. De bessenstruiken langs de slootkant, de heesters en
vruchtbomen in de tuin, zij vormden een scherm waarachter zijn vrouw zich onbespied kon bewegen. En
zijn eigen vrouw bespiedt men niet...
Elisabeth duwde zich een lendekussentje in de rug, leunde behaaglijk achterover. Een ochtend als een
parel! Een handvol zon viel de kamer in en hechtte zich aan het koperwerk voor de haard; uit de glimmende
doofpot sloeg een gulle vlam. Langzaam kroop het zonlicht hoger, gleed over de Japanse chocoladekommen,
de kandeelkelkjes, de porseleinen leeuwtjes en de twee mannetjes van speksteen: het leek Elisabeth of
zij een buiging voor haar maakten.
Een buiging? Dat kon best. Want was het vandaag geen bijzondere dag? Niemand minder dan Zijne Doorluchtige
Hoogheid de Prins Erfstadhouder kwam de Beemster met zijn bezoek vereren; de jonge Prins, aan wie zij
haar „Nieuw Scheepslied” had gewijd.
Een prins in de Beemster... Het had opschudding veroorzaakt, toen baljuw Blydenberg het was komen
aanzeggen. Vooral, toen hij dominee Wolff had opgedragen een korte rede uit te spreken: de prins zou
er bijzonder mee ingenomen zijn. En juffer Wolff kon wel een gedicht maken, zij was vaardig met de pen.
Neen, zij behoefde het niet op te zeggen, zij kon het de prins eerbiedig overhandigen. Ingezetenen van
de Beemster zouden erepoorten oprichten, de burgerwacht zorgde voor de afzetting. Dominee moest zorgen
dat de klok werd geluid, ook moest de vlag van de toren wapperen. „En een preek vooraf, dominee!
Het moet geen kermis worden. Ik vertrouw dat ge de bevolking op het hart drukt, zich betamelijk te
gedragen. Na het bezoek komt het er minder op aan”.
Drukke weken waren gevolgd. Wolff zwoegde aan zijn feestrede, Elisabeth op haar gedicht. Nu had zij
zich voorgenomen geen gedichten meer te maken, een prins dwong haar ertoe. Vijf- zesmaal veranderde
zij de opzet, zij werd zenuwachtig en de tijd drong. Tenslotte koos zij de eerste vorm, het lukte boven
verwachting.
Wolff, flink uit het lood, vroeg haar raad over zijn toespraak: het was de eerste keer dat hij haar
hulp inriep. In een uur tijd wierp zij een rede op het papier die klonk als een klok, hij behoefde hem
maar uit te spreken om aller goedkeuring te oogsten...
Er waren nòg groter zorgen voor Elisabeth geweest. Wat bezat zij om aan te trekken? Haar garderobe
was niet groot, de laatste jaren had zij er weinig kleren bijgekocht. Kon zij verschijnen voor een
prins in een kostuum, enige jaren achter de mode?
Maria van der Mieden bracht uitkomst. Zij was geabonneerd op het „Journal des Demoiselles”;
ganse middagen bekeken ze, zittend op de sofa, de nieuwste modeprenten: er waren vele nieuwe modellen
uit Parijs. Glimlachend oogde Elisabeth naar haar spiksplinternieuwe toiletje, dat om een hanger aan
de sleutel van het kabinet hing. Een model à la Polonaise, de jongste creatie uit de Seinestad.
Een korte, wijde rok, die de enkels vrij liet, haar dunne enkels! Een queue, die het costuum van achter
licht opdofte en die haar slankheid extra accentueerde.
En dan een laag uitgesneden keurslijfje. Ach, dat keursje! Een droom van zeegroen damast, van zijden
strikjes en lintjes. Een ondeugende droom, die steels een blik gunde op het strookje witte kant der
chemise. Met transpiratie en tranen was de droomjapon gereed gekomen, de naaister van Maria had er
slapeloze nachten door gekregen. Een wit zomerhoedje kwam uit Amsterdam, opgesierd door een ragdunne
voile. Lage schoentjes en paarse kousen, een grote strik van zwarte zijde om het middel: Elisabeth zag
er betoverend uit. „Moet de juffer nou geen mevrouw hieten?” had Knelia, de meid, gevraagd
in eerlijke bewondering. Het had Elisabeth goed gedaan, het te horen.
Met blijde ogen keek zij naar haar nieuwe kledij, er kwam een fluwelen gloed in. Zij ging zich mooi
maken voor een jonge prins: zou hij iets vorstelijks in zijn houding hebben? Feitelijk was het de
tweede keer in haar leven, dat zij zich extra opdofte: Mathijs Gargon was haar eerste prins geweest...
Neen, neen, nu niet wegzinken in de herinnering, dacht zij een beetje gegeneerd en ging rechtop in
bed zitten. Sloeg de torenklok daar geen negen uur? Maar dan moest zij opstaan, een eind maken aan
de gedachten aan een verboden avontuur. Om tien uur kwam monsieur Lefleur uit Amsterdam, de beroemde
Franse coiffeur, die zijn affaire dreef in de Nes. Monsieur Lefleur moest nog meer dames kappen,
mevrouw Alewijn bijvoorbeeld; zij had goedgunstig toegestaan, dat monsieur voor dit keer zijn koetsje
het eerst liet rijden naar de pastorie. Vlug wipte zij uit het ledikant en tripte op blote voeten door
de kamer; de zon streelde het tapijt, dat warm was onder de voetzolen. Zij liet de tafelbel rinkelen,
een helder geluid, even later klopte Knelia. „Het water is warm, juffer,” zei ze om een hoek
van de deur.
De oude gedienstige kwam aandragen met een grofstenen bak vol warm water, met handdoeken en zeep.
Elisabeth trok haar bedjasje uit, en het nachthemd, als een tenger beeldje van blanc de chine stond zij
in de kamer, gedrenkt in zonlicht. Het warme schuim koesterde haar hals, haar borsten als van een jong
meisje: het was haar telkenkeer een wonder, haar eigen lichaam te mogen zien.
Met een handdoek over de schouders trad zij op de spiegel toe, die hing tussen de openslaande deuren.
De vergulde amortjes speelden lustig op de ovale lijst, zij keek er naar, en toen zag zij naar haar
eigen spiegelbeeld. Hoe tenger was ze toch, hoe klein... Een vrouwtje in miniatuur: een schilder zou
niet veel verf nodig hebben haar te konterfeiten. Maar gaaf was zij wel, en blank ook, behalve haar
wangen, die waren nog rozig van het slapen. Zij leek wel wat op een Chinees beeldje in de vitrine van
dijkgraaf Alewijn, een beeldje van porselein: Alewijn had haar verteld, dat het de beeltenis van een
prinses was.
Een prinses, Elisabeth Wolff... De kleine domineese uit de Beemster, die een dichterlijke groet had
gemaakt op een prins. Hoe oud was hij feitelijk, Prins Willem, of liever: hoe jong? Zij was tien jaar,
toen de kanonnen op de Nollendijk bij Vlissingen hun vreugdeschoten over Walcheren lieten daveren, nu
was zij vijfendertig... Zachtjes streek zij langs haar heupen, smal als van een knaap. Wie dorst zeggen,
dat zij reeds haar beste jaren achter zich had? Veertien jaar woonde zij nu in de Beemster. Het leek
haar of zij al die tijd bevroren was geweest, ingekapseld in het ijs, en geen mens had kans gezien haar
te ontdooien...
Plotseling, als geschrokken, schoot zij in haar batisten chemise. Het wollen jasje er over, de knoopjes
dicht... Dit beeld was haar vertrouwelijk, het andere dat van een Elisabeth die zij zelf nauwelijks
kende. Gezeten voor haar nachtbouquetje poederde zij zich een weinig, wreef een druppel odeur achter
haar linkeroor, zalfde haar handen en wreef met een lapje met krijt haar tanden schoon. Gave tanden
had ze, en kiezen ook. Maar de prins zou haar niet, als bij een paard, in de mond kijken...
Wielgeratel kwam naderbij, en het stampen van paardenhoeven. Een ogenblik later waarschuwde Knelia dat
meneer Lefleur was gearriveerd. „Een knappe man, juffer! En hij ruikt zo lekker of hij uit 'n
parfumeriekraam is gekropen.”
Monsieur Lefleur, blozend boven zijn bleekblauwe rok, boog, kuste Elisabeth de vingertoppen, een geur
van rozenolie steeg uit zijn gepoederde staartpruik. Ja, hij dronk gaarne koffie met kaneel, inmiddels
konden de ijzers in het vuur. Lefleur had een paar modellen meegebracht, mevrouw moest zelf een keuze
doen. Persoonlijk raadde hij haar een kapsel à la grecque aan, van voren bouclé, van achter
een chignon. „Mevrouw heeft een bijzonder sierlijk nekje, een wrong zal het allergracieust
accentueren.”
„En denkt u dat onze prins het zal waarderen?”
„Hij zal er gecharmeerd door zijn, mevrouw,” antwoordde de kapper meteen slim lachje. „Het
is bekend, dat Zijne Hoogheid een superieure smaak bezit – op dat punt. Zijn hommage zal u niet
ontgaan.”
„Als mijn man nu maar niet jaloers wordt,” zuchtte Elisabeth met ten hemel geslagen ogen en
liet zich als een lam de kapmantel omhangen.
„In de jaloezie schuilt meer eigenliefde dan liefde, mevrouw,” oordeelde Lefleur wijs en
begon Elizabeth het haar met een welriekende olie te masseren. „Een man wil vaak heersen over
een hart, dat hij reeds lang verloren heeft.”
„Dus u meent, dat een jaloerse man strijdt voor een verloren zaak?”
„Ongetwijfeld. In de meeste gevallen is de jaloerse echtgenoot geen echtgenoot meer: ik spreek
uit een rijke ervaring.” Monsieur Lefleur, de gepatenteerde nieuwsbron van het galante leven,
noemde enige voorbeelden uit zijn praktijk, hij had in Elisabeth een geboeid toehoorster. Plotseling,
terwijl hij het hete krulijzer als een floret in de hoogte stak, vroeg hij fluisterend:
„U hebt zeker reeds vernomen van de escapade van mevrouw Foreest?” En toen Elisabeth ontkennend
het hoofd schudde, vervolgde hij: „Een interessant geval, u zult er van opkijken. En dat u dat
nog niet wist! Welnu: vrouwe Agatha moet nogal, hoe zal ik het zeggen... familiaar omgaan met haar
huisknecht, men fluistert dat hij haar minnaar is. Agatha moet openlijk de wens hebben uitgesproken,
hem te willen trouwen.”
„Mevrouw Van Foreest is een achtenswaardige dame,” wierp Elisabeth snel tegen. „Zij is
reeds sedert zeven jaar weduwe. Ik geloof dat ge u vergist, monsieur.”
„Oh neen, zeker niet. Ik heb het nieuws uit goede bron: een kamenier van mevrouw heeft het mij in
vertrouwen verteld. Vrouwe Agatha heeft het plan, eerdaags haar kinderen bijeen te roepen en het hun
mede te delen.”
„Dan bewonder ik de moed van mevrouw Van Foreest,” zei Elisabeth, ietwat opgewonden door de
mededeling. Jawel, vrouwe Agatha was altijd een vreemde vrouw geweest, zij had er vaak van gehoord.
Soms liep zij rond in een amazonecostuum en reed paard als een man; op andere dagen was zij gekleed
naar de laatste mode, een hoed met veren op het hoofd en geblanket als een toneelspeelster... „Madame
Foreest is inderdaad een bienséante vrouw,” stemde Lefleur toe en spuwde op de krultang
om de hitte te bepalen. „Doch een huwelijk met een knecht...”
„Zij doet er beter aan haar minnaar tot haar man te maken dan, zoals vele dames, haar man tot
cocu,” onderbrak Elisabeth de kapper bruusk.
„Dat mag ik niet ontkennen, mevrouw. Doch mijnheer Johan is reeds lang overleden, dat gevaar
bedreigt hem niet.” Hij wachtte even tot het ijzer was afgekoeld en voer toen glimlachend voort:
„Haar uitverkorene is zo arm als een luis, mevrouw. En zes jaar ouder dan zij! En bovendien is
hij katholiek! Ik vind het pénible...”
„Ik vind Agatha een heldin!” onderbrak Elisabeth Lefleur heftig. „Zij durft gelukkig
te zijn! Mag dat niet?”
„Jawel, jawel,” stemde de kapper, beduusd door de heftigheid van zijn cliënte, aarzelend
toe. „Doch haar amant heet Jan Schenk. Gewóón Jan Schenk! En zou hij op haar even
gecharmeerd zijn, als zij op hem? Vrouwe Agatha is onnoemelijk rijk. Maar zij is reeds veertig jaar...”
„Zij ziet er uit als dertig. En ze heeft allure...”
„Dat compliment aanvaard ik in mijn kwaliteit als coiffeur. Het is ons gegeven, de jaren ener vrouw
te verdoezelen. Is het ijzer niet te heet, mevrouw? Inderdaad ziet vrouw Agatha er zeer jong uit,
jongensachtig soms, ik weet het. Maar wie verdoezelt haar negen kinderen? Twee harer dochters zijn reeds
gehuwd, zij is madam-mère, twee zoons dienen in het leger als officier. Men zal zich in de kringen
der bon ton amuseren!”
Elisabeth zweeg. Zij gluurde langs de witte kapmantel naar de zilveren gespen op de schoenen van monsieur
Lefleur, ze bewogen als twee glanzende vlinders. In de kamer hing een benauwde lucht van parfum, olie
en geschroeid haar, zij voelde een lichte pijn in het hoofd en wilde dat de kapper gereed was. Onverdroten
praatte hij door, over families te Amsterdam, doorspekte zijn relaas met pikante anekdotes. Elisabeth
luisterde met een half oor: steeds kwam haar het beeld van Agatha van Foreest voor ogen, een flinke
vrouw, blozend en gezond als een gave appel. Neen, zij durfde haar daad niet afkeuren, Agatha was moedig:
bestaat er groter moed dan het trotseren van conventies?
Kennen wij, dacht ze, altoos de fijnste beweegredenen onzer daden? De verborgenste drijfveren van onze
handelingen? Hier zat zij zelf en liet zich de aangename marteling welgevallen, om mooi te zijn voor
een jonge prins... En wat was zij in werkelijkheid? De tamelijk oudbakken vrouw van een podagreuze
dominee, een vrouw die de geheime gedachte dorst koesteren, dat een blinde kat ook wel eens een muis
kan vangen... „Au, u doet me pijn!” riep zij eensklaps, toen monsieur Lefleur behoedzaam de
kam door haar verse krullen haalde. Hij verontschuldigde zich een tikje uit de hoogte; dat popperige
domineesvrouwtje was voor één keer zijn cliënt, doch geenszins zijn meerdere.
Zorgvuldig vlocht hij haar haar vanachter tot een wrong, knikte goedkeurend: dat kleine katje had
inderdaad een aardig nekje... Een voor een betipte hij met de schaar de krullen en bekeek toen,
goedkeurend knikkend, het toverwerk zijner handen.
„U ziet er uit om door de prins geschaakt te worden,” zei hij en wiste zich met een zijden
doekje het voorhoofd. „U zult furore maken, mevrouw, dat voorspel ik u!”
„Dan zal ik met veel beleid tewerk moeten gaan,” antwoordde Elisabeth glimlachend. Zij
bekeek zich in de vergulde spiegel. Er kwam een zachte warmte in haar bloed, een fijne tinteling.
Inderdaad, zij was flatteus gekapt! Haar eerste gedachte was: Hoe zal de prins het vinden? Zij
corrigeerde zichzelf en vroeg met zachte stem:
„Hoe zal mijn man het vinden?”
„Uw man zal verrukt over u zijn,” zei monsieur Lefleur en pakte zijn tangen en ijzers
zorgvuldig in een étui van robbenvel. Hij knipte met zijn nagel een paar haartjes van zijn
teerblauw damasten hemdrok, haalde de quitantie voor de dag en overhandigde haar buigend. Elisabeth
schrok van het bedrag, doch blijken liet zij het niet.
„Ik dank u, monsieur Lefleur. Nu kan ik met veel illusies de komende dingen afwachten.”
„Ik wens u succes bij uw vorstelijk streven, mevrouw,” zei de kapper en borg de portefeuille
in de binnenzak van zijn kamizool.
Toen het koetsje verdwenen was onder de groene poort van de Middelweg, belde Elisabeth. Knelia hief
de handen in eerlijke bewondering. „Maar juffer, wat bent u veranderd! Je lijkt wel 'n madam uit
de komedie! En nou nog die prachtige japon, dan bent u aan alle kanten gevlagd en gewimpeld. Als dat
maar goed afloopt met die prins! Want ze zeggen dat hij... Enfin, de juffer is oud en wijs genoeg,
tegenwoordig. Ze zal in geen zeven sloten tegelijk lopen...”
Jantje moest gaan biechten
Bij de Kapelaan.
„Potverdorie! Wat heb je nou gedaan?”
„Twee keer gelogen, vier keer gesnoept,
Een keer in moeders bedje gep..pt!„