» Diversen » De Speelwagen » 1954 » No. 6 » pagina 163-165
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
9e jaargang,
1954,
No. 6,
pagina 163-165.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: Rector B. Voets.
(Uit de familiepapieren van J. ten Dam, Archief St. Laurentiusparochie Alkmaar).
Toen de kerkelijke overheid door interne moeilijkheden gedwongen was om pastoor W. van Kleef van de
Mathiasstatie in Alkmaar te verwijderen, zocht zij naar een geschikt persoon, die alle ergernis kon
wegnemen. Omdat pastoor Van Kleef onder de andersdenkenden in Alkmaar vele vrienden had, was het absoluut
noodzakelijk, dat op zijn opvolger en op diens huishouden niets viel aan te merken. De kerkelijke
overheid had haar aandacht laten vallen op de in ons gewest zeer bekende pastoor Jacobus ten
Dam1 uit Warmenhuizen.
In Alkmaar kende men de pastoor heel goed. Hij deed, zoals uit een groot aantal rekeningen in het archief
van de Laurentiusparochie blijkt, dikwijls inkopen in de stad. Men had het echter niet zo erg op zijn
zuster Geertruida, die jarenlang het huishouden had gedaan, begrepen. Zij was blijkens enkele mededelingen
van leveranciers aan de pastoor buitengewoon lastig. De pastoor had dit wel degelijk door en hij weet
het aan haar grote zenuwachtigheid. In overleg met zijn broer, die pastoor was in Kralingen, had hij
haar naar Amsterdam gezonden, naar Maria Timmermans en Maria Schultingh, die als klopjes van de Ster,
de statie, waar de familie Ten Dam vandaan kwam, een soort rusthuis hielden. Maar toen hij naar Alkmaar
kwam, wilde Geertruida graag terugkomen en daar dit zijn prestige zou schaden, maakte hij het plan om
haar in een gesticht te laten opnemen.
De gestichtsverpleging was echter heel wat anders dan thans. Vooral Noordhollanders, die hele verhalen
hadden gehoord over het Amsterdamse dolhuis, moesten er niets van hebben: de vrijheid, die zij op zulk
een hoge prijs stelden, heerste daar niet en men was er als gevangen. Maar om het belang van zijn positie
in Alkmaar knoopte pastoor Ten Dam onderhandelingen aan met rector Fr. de Bree van de stichting Jeruzalem
in Venray. Na enige briefwisseling werd een overeenkomst gesloten met de pastoor en het bestuur der
stichting voor de verpleging van Geertruida. De brief van 9 Maart 1757 waarin dit werd medegedeeld,
werpt een eigenaardig licht over de vreemde verpleging. Men leest daarin het volgende „Geackordert
my Uew meyt voor 130 gulde hollens munten ende een pistol voor de suster haer oppasse”. Deze
zinsnede wekt niet veel vertrouwen.
Dat had Geertruida ook niet. Nauwelijks was zij opgenomen, of zij zond protestbrieven naar haar broer.
Afgezien van enkele ruwe uitdrukkingen kan men dit geen wanhoopskreten van een zwakzinnige noemen. Zij
zijn goed gesteld en geven een zeer bijzondere kijk op de verzorging van de patiënten. In een
brief van 15 September 1757 schreef zij aan haar broer: „Jy hebt myn verraede, so je met myn
doet, so sal je ontmoeten want de Craelinger (pastoor Joannes ten Dam, die voor een rustkuur naar Alkmaar
was gekomen) begint syn trecke al thuys te krygen”. Het bestuur van de stichting deugt niet, zo
schreef zij. Men zegt, dat men het gesticht heeft om kostjuffrouwen te onderhouden: geloof het niet.
„Het is een slegt clooster, die geen kostjuffr. gewent syn”. Zy behandelen allen als
onmondige kinderen en vooral de controle op haar bezit vindt zij afschuwelijk. „U kunt het
(mijn bezittingen) aen myn selver sende en niet aen den rector want sy syn so nieuwsgierig dat sy
barste, want de mater (Monica Scheep, die als overste de leiding van de verpleging had) het myn al
plomp uytgevraegt hoeveel inkome dat ik op een jaer had”.
Pastoor Ten Dam wist niet, wat hij er mee aan moest vangen. Hij sprak er over met zijn broer, maar
kon niet besluiten haar terug te laten komen. De toestand in Alkmaar, zo vernemen wij uit een aantekening
in het oude doopboek (Archief van Alkmaar, Oude kerkelijke doop-, trouw- en begraafboeken, no. 102,
blz. 79) was precair: de Katholieken verlangden, dat er op 't huishouden niets aangemerkt mocht worden.
En daarom schreef hij naar zijn zuster op 17 October 1757, dat hij heel goed begreep, dat het haar in
Venray niet meeviel. Maar dit kwam misschien, omdat men in Noord-Holland nu eenmaal weinig van
gestichtsverpleging moest hebben. En toch zo schreef hij, „ick heb uw zaken zoo goed mogelyk
behartigt”. De brief bereikte haar niet. Vrij plotseling was zij gestorven en op de dag, dat
hij de brief naar haar stuurde, ontving hij van rector De Bree de tijding: „Nuntio vobis obitus
sororis vestrae charissimae quae hodie circa undecimam postmeridianam ultimam suam clausit mem”.
(Ik bericht u het overlijden van uw allerdierbaarste zuster, die heden om 11 uur in de namiddag de
geest heeft gegeven.) Dit bericht verwonderde de pastoor. Hij had daar niet aan gedacht. En het bericht
vermeldde meteen haar begrafenis en er was een nota bij van begrafeniskosten van 104 gulden: een zeer
hoge som voor die tijd. En het meest verwonderde hem de aantekening onder aan de nota: „Voor de
rekreatie van de susters ter oirsaeke van den goddelyken dienst 20 gulden”. Daar zette hij een
dikke streep naast.
Uit de brieven blijkt niet, of de pastoor er nog op teruggekomen is. Maar wel is uit deze enkele
opmerkingen duidelijk geworden, dat men niet veel bewondering had voor de wijze, waarop in die dagen
geesteszieken werden behandeld en de pastoor had, zoals hij later in een brief aan een van zijn vrienden
verklaarde, leergeld gegeven.
1 Pastoor J. ten Dam, die van 1756-1776 pastoor was van de Mathiasstatie in de Jacobstraat, was een van de belangrijkste figuren uit het kerkelijk leven van Alkmaar. Hij schreef een verhandeling over het kerkelijk leven van Alkmaar, die met het handschrift van W. van Kleef, aanwezig op het gemeentearchief, een van de voornaamste bronnen is voor de geschiedenis van R.K. Alkmaar. De familie kocht een graf in de Grote kerk en daar werden hij en zijn broer begraven.