» Diversen
» Artikelen uit WFON
» 1928
» Pagina 130-134
Eerder verschenen in West-Friesland's Oud en Nieuw, 2e bundel, pagina 130-134.
Uitgave:
Historisch Genootschap "Oud West-Friesland", 1928.
Auteur: P. Schuurman.
„Achter dat land ligt geen land meer”; dat was het gezegde van wijlen Meester Piet
(Kooiman), schoolmeester te Andijk. De goede man had toen gelijk; en is vermoedelijk tot die uitdrukking
gekomen door de meening, dat vóór den zeedijk in vroeger dagen wel land lag. En wat dit
laatste betreft, heeft de geschiedenis zich in deze herhaald. Wij allen weten, dat er bij Andijk weer
land veroverd is op de zee, de z.g. Proefpolder. In het Rapport Lovinck c.s. las ik daarvan op blz. 119:
„Het derde terrein ten slotte, dat als proefpolder zou kunnen dienen, is te verkrijgen door
insluiting van het uitspringend kustgedeelte tusschen het stoomgemaal te Andijk en den Broekoorderhoek.
Door den aanleg van 1,4 K.M. langen zeedijk zou hier een terrein van circa 40 H.A. kunnen worden ingesloten,
dat op een diepte van omstreeks 3,5 M. beneden L.W. is gelegen”.
Wat weten wij van die plek uit het verleden? Aan de hand van geschreven bescheiden, bewaard in 't stadshuis
van Hoorn, zal ik meedelen wat er aan den Noorderdijk alzoo is geschied. In No. 2633 van 't oud archief
Hoorn wordt o.a. vermeld, blijkens de handvest van 3 April 1443, dat Fhilips van B. aan zekere lieden
der stede Grootebroek toestemming verleende om voor- of buitenland aan den Reinoord of Broekeroord te
bedijken. Dergelijke voorrechten werden in dien tijd meer verstrekt, daar er langs den geheelen dijk
van Drechterland veel buiten- of voorland lag. Hoewel zulke uitgiften aan enkelen door den Landsheer
toegestaan, is mijne meening dat er van een groot verband geen sprake was om een zwaren dijk te leggen
en zich enkel bepaalde tot een zomerdijk, die de hoogere vloeden hij stormen niet keerde. Meestal in
den wintertijd vloeiden de aldus verkregen buitenlanden onder, en konden met lagen ebstand en Oostenwind
weer ontlast worden van het overtollige water. Rustten de waterkeeringen niet op goeden staal, dan
bezweken ze dikwijls en kwamen dijkbreuken voor, zooals in de jaren 1512, 1518, 1530, 1551, 1570 e.a.,
waarvan die donkere bladzijden vullen in de geschiedenis van ons Noorderkwartier. Door den gewijzigden
stand van het Zuiderzeewater zijn de meeste verspoelingen der buitenlanden het gevolg geweest. Zie
h. o. t. in den eersten bundel van het Gen. Oud Westfriesland van mijne hand: Westfriesland's dijken
uit het verleden. De merkwaardige getuigenverklaringen van Dr. François Maelson, pensionaris
van West-Friesland d.d. 9 Sept. 1592 en die van 1638 over de dijken en voorlanden van Drechterland
geven ons een overzicht van den toestand van zaken op waterschapsgehied. Men sprak dan ook van inlagen
van dijken en prijsgeven van voorlanden, zooals de Grootebroeker-, Bovenkarspeler- en Westeinder inlagen.
In deze zullen wij ons bepalen tot die van Grootebroek, zoo geheeten omdat ze tot het rechtsgebied der
stede Grootebroek behoorde, en gelegen was op het terrein van den Proefpolder. Tot goed begrip noemt
men eene inlaag, een dijk die aangelegd wordt achter een dijksvak dat men vreest niet lang meer te
kunnen houden, en die met beide einden aan den ouden dijk aansluit. Wanneer deze inlaag is geschied,
kan niet met zekerheid gezegd worden. Wel weten wij, dat de aldaar prijsgegeven dijk vermeld wordt in
de verstoeling van 8 April 1319. Door de sterke afname van het voorland dat bezomerkaad volgens de
handvest van 3 April 1448, was men genoodzaakt het oude dijksvak te laten varen, en een anderen dijk
te leggen. De teruggetrokken dijk 1igt nog heden op zijn zelfde plaats en werd in de 17e eeuw de Nieuwe
Grootebroeker dijk geheeten. Naar luidt van de Demonstratie, gehouden 1638, zijn in 't rampjaar 1570
in de nieuwe Grootebroeker zeewering aldaar twee walen gebroken ter hoogte van Reinoord of Broekeroord.
Op de kaart van Westfriesland door Pieter v. d. Meersch Anno 1638, aanwezig in 't archief van Hoorn,
No. 2650, komt binnendijks aan genoemden uitstekenden dijkshoek eene waal of weel voor, met den naam
van Reijngersvliet, en dat is dezelfde van de doorbraak van 't jaar 1570. Ook de Rapporteur der
Enquête van 1592 rept daarvan en zegt, dat de oever voor de inlaag door grooten aanslag van het
zeewater met paalhoofden bekrabd is tijdens zijn leven en grootendeels met drie paalregels voorzien.
In No. 2635, archief Hoorn vond ik eene ordonnantie en keur van den Drechterlandschen dijk d.d. 1571,
dus na 't rampjaar waarin: „geordonneert dat men die wale in den nieuwen dijck van Grootebrouck
gebroken, recht over sullen slaen met drie roeden toeleggens tot twee roeden breet boven, en dat men
den Somerdijck niet sullen opnemen voor en aleer 't lant versekert is”.
Uit deze keur kom ik tot de gevolgtrekking, dat de nieuwe Grootebroeker dijk of inlaag al vóór
't jaar 1570 is geschied en dat er in 't betrekkelijk nieuwe werk een tweetal gaten zijn ontstaan door
de stormvloeden van 't vermelde jaar. Verder dat men „den Somerdijck niet sal opnemen voor en
aleer 't land versekert is”, wijst ons er op, dat men den verloren of verlaten Zomerdijk van 't
buitenland niet meer tot zich neemt of herstelt, zoolang de nieuwe Grootebroeker dijk volkomen zeewaardig
bevonden wordt.
Tot zoover hetgeen door mij is opgediept uit de oude paperassen. Door het droogmaken van onze historische
plek, den tegenwoordigen Proefpolder, ben ik in de gelegenheid gesteld een en ander te gaan zien. Een
onderzoek in loco kan nog zoveel opleveren en eventueele gevolgtrekkingen verbeteren. De heer S. Smeding,
Rijkslandbouwconsulent te Schagen en tevens Lid der Commissie tot het nemen van Landbouwproeven op het
aangenomen terrein bij Andijk noodigde mij daartoe uit de indijking te zien, en zond mij bijgaand kaartje,
waarop de situatie van 't poldertje geheel is weergegeven. De daarop getrokken diagonaal van Broekeroord
tot den Molenhoek stelt de maal- of tochtsloot voor. Aan weerszijden van deze laatste eene bijna
doorloopende reeks van paalwerk en steenen, en volgens mijne meening gediend als versterking van den
ouden Grootebroeker dijk, al vermeld in de Verstoeling van het jaar 1319. Dat dijksvak was dus tijdens
de doorbraak al extra verdedigd met z.g. kistingen tegen de zeevloeden. Het gebruik van paalwerk is al
van zeer ouden datum, daar in het jaar 1396 hertog Albrecht ordonneerde tot het bepalen van een zeker
vak in den Noorderdijk van Drechterland, (Archief Hoorn, No. 2633).
De toepassing van steen dagteekent
van veel later datum. In de Verbalen van den Hondsbossche (1388-1595) bezigde men voor 't eerst in
1506 tot bescherming der paalregels zware balsteenen. Ik acht het naar aanleiding van dit laatste niet
te gewaagd te veronderstellen, dat in 't begin der 16e eeuw het genoemde eerste Grootebroeker dijksvak
nog bestond. Wel vermeldt 't Advertissement, Deel I over 't Groote Proces van Drechterland e.a. contra
't Geestmeramb. en Schager- en Niedorper Koggen (aanwezig in 't archief van Alkmaar), dat in 1513 het
buitenpoldertje strekkend van Kathorn tot Reijnoort, genaamd de Groote Nesse nog in wezen was. Dat
buitenland grensde aan dat van Broekoord of Reinoord, maar van eene doorbraak wordt in 't Advertissement
niet gewaagd. Alleen kan men vermoeden, dat door de geweldige watervloeden in de eerste helft der 16e
eeuw ook het lot van den oudsten dijk van de Grootebroeker jurisdictie beslist is. Ons kaartje verder
beschouwende, zijn bij den Molenhoek twee steenen hoofden geteekend, dwars aan den voet van den ouden
dijk (eigenlijk in ons program bedoeld „den nieuwen Grootebroeker dijk”). Deze steenen-
of strandhoofden dienden om de afneming van het strand zelf of de vooroevers van den dijk door
afschuiving of golfslag tegen te gaan. Halverwege „den ouden dijk” op de teekening en aan
den Broekoorderhoek wederom steenen, maar in eene gebroken reeks, en hebben mijn inziens niet als
strandhoofden gediend, maar een geheel gevormd als kleine waterkeering tot behoud van den daar achter
gelegen „ouden dijk”, alwaar ter plaatse in 't jaar 1570 twee walen gebroken zijn. Niet
onmogelijk is, dat deze laatstgenoemde steenresten afkomstig zijn van het Zomerdijkje, waarvan in ons
relaas gerept, n.l. de ordonnantie en keur van den Drechterlandschen dijk Anno 1571.
Aan de hand van bijgaand kaartje acht ik het wenschelijk tot goed begrip een verkort overzicht te
geven van 't geen hier in den breede behandeld is. De geteekende maalsloot is dan de grondslag geweest
van den zeedijk, vermeld in den verstoelingsbrief van 't jaar 1319. Het voorland eertijds ten noorden
van genoemden zeedijk is omgekaad in 1448 en verzwolgen door de watervloeden in de eerste helft der
16e eeuw. Vermoedelijk is daardoor de inlaag geschied, en de vermelde zeedijk van de verstoeling 1319
teruggetrokken op de plaats waar hij thans nog ligt en in de Rapporten van 1592 en 1638 de Nieuwe
Grootebroeker dijk geheeten. Door het ontstaan van twee walen in 't laatst genoemde dijksvak in 't
rampjaar 1570 is volgens mijne meening het strand voor dat geteisterde dijkvak extra verdediigd door
een aanleg van eene zwaren steenen dam, strekkende halverwege den dijk tot aan den Broekeroord.
Bij mijn bezoek aan den Proefpolder is mijne meening gevormd door de nasporingen in de oude
Drechterlandsche registers, in deze versterkt. Al heb ik veel respect voor het kunnen op waterschapsgebied
van heden, niet minder voor de taaie volharding onzer voorzaten om zich tegen de steeds hooger wordende
zeevloeden te beveiligen. Wanneer men de resten van vroegeren arbeid aan de Maalsloot in den nieuwen
polder ziet uit elkaar gerukt door de brute kracht onzer stoombaggermolens, dan staat men verbaasd.
Zware balsteenen en niet minder zware balken, de laatsten ter dikte eener ronde vierkants stijl en
met eene trek hei in den oever geslagen, paal aan paal over zulk een afstand, dat getuigt nog heden
van de onverzettelijke wilskracht der Westfriezen om te houden wat nog te houden is, dat was met recht:
„ende désespereert niet”.