» Diversen » Artikelen uit WFON » 1987 » Pagina 34-40
Eerder verschenen in West-Frieslands Oud & Nieuw, 54e
bundel, pagina 34-40.
Uitgave:
Historisch Genootschap "Oud West-Friesland", 1987.
Terwijl eene hupsche, handige huismoeder 'n 't hoekje bij de glazen te vinden is, en naait of breidt bij haar best, als het noodzakelijke huiswerk is afgedaan, hangt de onbekwame vrouw dikwijls over de onderdeur te gapen, of er ook wat bijzonders in de buurt voorvalt, of ze slentert bij de straat en loopt naar buurvrouw om een praatje of een kopje.'
Aldus K. Kooiman Azn, secretaris van het departement Andijk en Wervershoof
van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in een brochure waarin 'Het
wenschelijke en mogelijke der instelling van naai- en brei-onderwijs voor
behoeftige meisjes' wordt beschreven. Dat was in het jaar 1852.
Klaas Kooiman Ariszoon was hoofd ener school. Hij was in 1816 geboren als
oudste van de tien kinderen van Aris Bil en Teetje Kooyman. Vader Aris was
niet zo content met zijn familienaam, zodat hij en zijn nakomelingen zich
na 1834 Kooiman mochten noemen; daarbij de verwarrende hoeveelheid
Kooimannen met één vermeerderend. Schoolmeester Klaas, omtrent 1852 te
Hoog en Laag Zwaagdijk verblijvend, was op 20 december 1847 tot secretaris
van het Nut benoemd. In zijn stijlvolle handschrift hield hij tot 1885 de
notulen van het departement bij, nauwgezet vermeldend wie afwezig was, wie
de voordrachten of lezingen hield, hoe de resultaten van de spaarbank, de
bibliotheek, de school en het ziekenfonds waren. Op bijna 600 folio-vellen
beschreef hij het wel en wee dat zich afspeelde op zo'n 425 bijeenkomsten.
Het Nut floreerde en meester was daarbij een stuwende kracht.
Een van zijn activiteiten was het stimuleren van de oprichting van een
naai- en breischool. In de vergadering van 11 november 1851 te Andijk
kreeg Kooiman, na het boeiende verhaal van de heer D.M. Ossekooper over 'zijne
zeereis van Noord-Holland naar Overijsel en terug', gelegenheid om
voor te lezen uit zijn reeds eerder genoemde brochure en wel het gedeelte 'Wat
wegen Krelis heeft uitgedacht om aan geld te komen voor eene naai- en
breischool en wat bij hieromtrent aan een vriend schreef'. Maar
voorafgaande aan deze z.g. brief, liet meester Kooiman ons getuige zijn
van een gesprek tussen de genoemde Krelis en zijn vrouw Saar. Een om meer
dan één reden interessant discours.
'Een goeijen eevend, wijf, zeg Krelis van der Schouw,
De nijvre arbeidsman, tot zijne hupsche vrouw.
Toen hij, vermoeid naar 't lijf, maar opgeruimd van zinnen
Trad in zijn nette kluis met fikschen eetlust binnen.'
Zo begon het berijmde verhaal dat meester Kooiman in zijn geschriftje liet
afdrukken, met het doel een school opgericht te krijgen waar behoeftige
meisjes de nuttige handwerken zouden kunnen leren.
Het werd geschreven door een man die in de vooruitgang geloofde, die de
denkbeelden van de Verlichting aanhing, die liefdadigheid kende als
passende sociale zorg, die het verwerven van kennis als de eerste
voorwaarde voor het deelachtig worden van geluk zag; kortom een echte man
van het Nut. Een aantal mensen kocht het boekje, sommigen gooiden het na
lezing weg, anderen bewaarden het. Omdat een van mijn familieleden tot die
laatste categorie behoorde kan ik nu wat vertellen over wat mijn
bet-overgrootvader, Klaas Kooiman Azn, beroerde toen hij de gesprekken
tussen de arbeidsman Krelis van der Schouw en zijn huisvrouw Saar optekende.
Dat de schrijver zich bij de weergave van de woorden die tussen de
hoofdpersonen werden gewisseld bediende van 'den taal, die ten
plattelande in Noord- Holland wordt gesproken' is op zich al een
opmerkelijk feit. Groter tegenstelling met het ronkend predikantenproza
waarin hij, als kind van zijn tijd, de notulen schreef is nauwelijks
denkbaar.
Mijn grootmoeder vertelde mij vroeger dat 'grootvader-schoolmeester' (zo
genoemd ter onderscheiding van 'grootvader-burgemeester, die ook al
Kooyman heette) gewoonlijk Nederlands sprak, maar zich echter ook wel eens
in het 'beschaafd Westfries' uitdrukte. Toch heb ik niet de indruk dat dat
beschaafde Westfries nu hetzelfde was als dat wat Krelis en Saar in de
mond werd gelegd.
De verplichting van rijm en ritme maakte dat grootvader met het dialect
hier en daar nog al eens smokkelde. Het is ook moeilijk na te gaan of de
uitspraak phonetisch juist is weergegeven. Sommige woorden doen aan het
Enkhuizers denken (zeedje = zaadje, veur = voor, gelok = geluk), maar of
de invloed van het stadsdialect op het dialect van Kooiman erg groot was
lijkt mij twijfelachtig. Meester Kooiman was dan wel aan de Oosterdijk
geboren, (zijn vader's boerderij stond Zuidwestelijk van de vuurtoren 'de
Ven'), maar hij verkeerde al gauw onder de 'Westoppers' en de
Wervershovers. En daar hoorde men toch wat andere klanken.
Nieuw sociaal patroon
Een ander opmerkelijk feit is de houding die de schrijver ten opzichte
van de mindere man innam.
De leden van het Nut waren in hoofdzaak gezeten boeren, aangevuld met de
dominee, de dokter, de notaris (volgens Jan Greshoff het drievuldig beeld
van al wat goed en waar is). Arbeiders en kleine middenstanders werden óf
niet capabel óf niet solvabel geacht, maar in het bijzonder: het Nut was
hun stand niet. In onze tijd wordt zoiets als vernederend of
discriminerend beschouwd, in de vorige eeuw keek men daar toch wel anders
tegenaan. De gevestigde maatschappelijke orde werd, althans in het
openbaar en in het bijzonder op het platteland, gehandhaafd en
gerespecteerd. In het gesprek tussen Krelis en zijn Saartje laat de
dichter zijn vrouwelijk hoofdpersoon nu echter iets opmerkelijks, iets
afwijkends van het bestaande patroon zeggen. Als Saar over het Nut komt te
spreken zegt zij namelijk:
'Ze hebben zoo veul op mit ons en ons gelijken
't Is wonder, dat deer nooit de erme arbeidsman
Een poosje wezen mag, en hoort er ok reis van
As zij deer zamen binne en mooije dingen lezen
Die zeker ok veur ons wel leerzaam zouën wezen.'
Zo'n geluid werd omtrent 1850 op het platteland stellig niet iedere dag
vernomen. Het mengen van rijk en arm, van boerenstand en werkvolk paste
niet in het sociale patroon. Zelfs niet als er zaken van algemeen
menselijke aard aan bod kwamen. En mocht dit al zo zijn, zoals in de
godsdienst, dan was toch tenminste een duidelijk onderscheid tussen dure
en goedkope plaatsen in het kerkgebouw geboden.
Opgemerkt moet worden dat meester Kooiman nou ook weer niet al te woest
van stal wilde gaan, want hij laat Saar nog zeggen:
'Ik mien niet iedere keer, neen, in een wintertijd
Zoo twee- of driemaal maar, en menig was vast blijd.
En niet van 't eerst tot 't lest, allien as ien der leden
Deer in dien preekstoel staat en spreekt een mooije reden.'
Maar hoe dit ook zij, het blijft opmerkelijk dat de schrijver pleitte voor
het toelaten van 'arbeidsmensen'. Het blijft speculeren of zijn
mede-Nutters, voor zover die van de ouderwetse, gefortuneerde boerenstand
waren, ook op dit idee gekomen zouden zijn.
Mooije redens
Er werden overigens genoeg mooije redens uitgesproken. Pieter Kooiman
Azn, een broer van de secretaris, behandelde bijvoorbeeld 'de
Eenzaamheid' in drie aspecten zeggende: 1. de eenzaamheid verkwikt en
versterkt den geest. 2. zij is het beste middel tot ontwikkeling onzer
vermogens en zielskrachten. 3. en opent ons de rijkste bronnen van
bemoediging en troost. Dat zijn toch wel heel andere geluiden dan die
we tegenwoordig over de eenzaamheid en de vereenzaming horen! Jan Singer
betoogde bij 't Wervershover Nut 'de volkomenheid, waarnaar de mensch
moet streven, moet dienstbaar zijn aan 't nut van 't algemeen', (goed
begrijpen: niet 't Nut van 't Algemeen) terwijl Teunis Groot de zelfkennis
onder de loupe nam.
Ook omstreden onderwerpen als 'de zelfmoord' werden niet uit de weg
gegaan. De analyse van de redenen tot zelfdoding en de aangedragen
therapieën dragen onmiskenbaar de sporen van de toenmalige stand van de
psychologie, hoewel 'het niet blindelings toegeven aan den hartstogt
der liefde en het uitstorten van verborgen leed aan het hart eens vriends'
wellicht ook in onze tijd nog heilzaam zou kunnen werken.
Krelis en Saar hadden ook kunnen luisteren naar J. Smit toen hij voorlas: 'Bij
het zien mishandelen van een armen jood' (17 januari 1848). Of naar
Teunis Groot die de stelling verdedigde: 'Een man zonder wetenschap
staat op een lagen trap', dan wel 'Adgillis, Hertog of Koning der
Friezen', 'Bernulf bisschop van Utrecht' of 'Sikke
Sjaardema, potentaat van Friesland'. Maar ook literaire producten van
Tollens, Justus van Maurik, Potgieter, J.J. Gouverneur, B. ter Haar,
Hildebrand en, niet te vergeten, Ten Cate (de man die het dichten niet kon
laten) werden ten gehore gebracht. Hoe mijn betovergroorvader K. Kooiman
Azn er echter toe kwam om uit de Almanak voor Vrienden van Orde en
Welvaart juist het onderwerp 'Uithangborden van Tapperijen' te
kiezen is me niet helder geworden. Zou hij daar nou heus een almanak voor nodig hebben gehad?
In het tweede deel van de brochure over de naai- en breischool laat de
schrijver zijn hoofdpersoon Krelis van der Schouw een brief aan een vriend
opstellen. Krelis vertelt daarin over het (al eerder aangehaalde) gesprek
dat Saar en hij hebben gehad over de op te richten school en wel in het
bijzonder over de manier waarop het handwerkonderwijs gefinancierd zou
kunnen worden. Vooral dit laatste valt op door originaliteit; Krelis wil
hiervoor namelijk de bedelaars laten opdraaien!
Tegenwoordig heet dat: de absolute minima pakken.
In zijn brief laat hij er geen twijfel over bestaan dat hij met de nodige
reserve aankijkt tegen die werken van barmhartigheid waartoe het geven van
een aalmoes moet worden gerekend.'Kijk, als wij daar staan werken voor
wijf en kinderen, dat het zweet bij den rug neêrloopt, en de leden zeer
worden, loopt dat bedelvolk langs de straat om de lieve aalmoezen op te halen.'
Vooral de besteding van de aalmoezen stuit hem tegen de bezwete borst: 'Een
bedelaar vraagde een kastelein om een aalmoes, heel klagend. De kastelein
gaf hem een cent. De bedelaar grijpt anderhalve cent uit zijn zak, legt de
pasgekregene cent erbij, in 't aanzicht van den gever, en vraagt dezen,
heel bedaard, voor een halven stuiver jenever.'
En verder: 'Is dus de dag wat voordelig geweest, kijk dan gaat het op
een smullen; dan is er een tafeltje klaar gemaakt, waaraan onze
Burgemeester wel als gast kon aanzitten.'
Toch is Krelis niet jaloers, want: 'Ons eenvoudig maal is eerlijk en
soms zuur verdiend, dat geeft aan ons eten een aangenaam geurtje, dat geen
specerijen er aan geven kunnen.'
Meen niet dat onze scribent nu uitgefoeterd is 'oh nee, nu moeten de
bedelaressen het ook nog ontgelden.'Daar kwam me een vrouwspersoon -
ik schat ze op achttien of twintig jaar - met rode wangen en hupsche leden
en ze vroeg om een aalmoes. Ik sta je borg, dat ze zeker dertig pond
zwaarder was, dan de meid van meester weegt; en die dienstbode kan toch
rekenen over de veertig gulden 's jaars te verdienen.'
Als tenslotte het gesprek tussen blinde Freek en een collega-bedelaar
bekend wordt ('Ik heb een zuinige week, kameraad, maar zeven gulden heb
ik opgelopen') is de maat vol. Goed, goed, Krelis zal Freek stellig
elke week een wigtige boterham blijven geven en hij veronderstelt
dat armbesturen ook niet zo hardvochtig zullen zijn dat zij
deerniswaardige schepselen aan kun lot zullen overlaten, maar hij meent
dat het zeer wel mogelijk is om een deel van de centen die anders aan de
bedelaars wordt gegeven, te besteden aan de oprichting van een naai- en
breischool. De zwaargewicht bedelmeiden, met hun rode wangen en hupse
leden zouden dan kunnen leren hoe ze hun handen moeten laten wapperen om
goede huismoeders te worden. Want: 'Armverzorgers zijn zulke groote
maatjes niet met slechte huishoudsters; daartoe kosten die wijven dikwijls
wel wat veel aan de administratie'.
Mocht een bedelaar al niet door de dienders worden gepakt, dan werd hij
dat wel door de behoeftige meisjes (financieel dan, wel te verstaan).
Iemand dubbel pakken is, zo bezien, niet een uitvinding uit 1986.
Tegen het eind van zijn verhaal wordt onze Krelis helemaal wild. Stel
je voor, zegt hij, dat ook in andere plaatsen de bedelaarscenten naar de
naaischool zouden gaan 'de marechaussée's, die hier, zoo tusschen
Allerheiligen en Vrouwendag, omkruisen, ze zouden op hun jagtpartijen
welhaast een bijster schrale vangst hebben.' De gemeentebesturen
kwamen dan wellicht tot het volgende besluit: 'Overwegende, dat, door
de oprigting van Naai- en Brei-scholen, de bedelaars, om voor hen
belangrijke redenen, van onze Gemeenten verwijderd blijven, zoo besluiten
wij, om den marechaussée's hun afscheid, hun eervol ontslag te geven.'
De daardoor bespaarde gelden zouden, als klap op de vuurpijl, afgestaan
dienen te worden voor... juist, het Naai- en Breionderwijs aan behoeftige
meisjes. Aldus Krelis van der Schouw, een door K. Kooiman Azn bedachte
figuur, die, als eenvoudig arbeidsman, zich in een brief tot een vriend
wendde om hem zijn gedachten over het oprichten van een naai- en breischool bekend te maken.
Nadat Krelis met de formule 'ik breek nu af met de pen maar niet met
het hart' zijn brief had beëindigd kon meester Kooiman de inhoud ter
kennis brengen van de leden van het Nut. De suggesties van Krelis, c.q.
meester Kooiman kregen aller instemming.
Er werd snel gehandeld; een werkgroep (toen nog commissie geheten)
ingesteld, een tijdschema aangenomen. Een maand daarna kon de commissie
een reglement voorleggen waaraan een te stichten fonds zou moeten voldoen.
Het concept voor een brief waarin om steun werd verzocht kon genade
vinden, zodat reeds twee maanden na de behandeling van de brief van
'Krelis van der Schouw' bekend was dat in Andijk 48 personen in het eerste
kwartaal gezamenlijk ƒ 18,15 wilden opbrengen, 26 Wervershovers tekenden
voor ƒ 17,59 1/4 en Hoog- en Laag Zwaagdijk bracht met 23 inwoners ƒ 9,23
op.
Aanmerkelijk minder dan verwacht: slechts 5/12 van de 200 rondgezonden
brieven was positief beantwoord. Toch werd besloten om door te gaan, in de
hoop dat in de toekomst de zaak zichzelf zou aanprijzen. Een gegronde
hoop. In 1852 volgden in Andijk 24 en in Wervershoof en Zwaagdijk 32
behoeftige meisjes het onderwijs in naaien en breien. Niet duidelijk is wáár
zoiets gebeurde en wie het onderricht gaf. Tot 1880 rekende het Nut zich
de organisatie tot zijn taak. Daarna werden de nuttige handwerken op de
lagere scholen onderwezen.
Meester Koolman had met zijn Krelis van der Schouwverhaal succes gehad.
Ondanks de respectabele lengte van zijn betoog was hij niet de weg
opgegaan die in 'de Boertige Zangster' (een op Nutsbijeenkomsten
vaak gebruikte verzenbundel) als volgt werd beschreven:
Van zeker Dichter wordt geschreven
Dat niemand hem den eer betwist
Dat hij in lengte weêr wil geven
Al 't geen zijn lied in diepte mist.
In ons geval had de Dichter de diepte van de bewogenheid van zijn
toehoorders óók nog goed gepeild.
Of de bedelaars uiteindelijk het gelag hebben moeten betalen, vermeldt de
historie niet. Evenmin of de marechaussee afgeslankt is geworden.
Na verloop van jaren was het 'Sijmen Betaal', oftewel de
belastingplichtige, die de vereiste duiten op tafel legde. Voor een goed doel, ditmaal.
Hoorn, winter 1986.
N.J. Groot