Kistemaker

Thuis » Religie » Vijf-en-zeventig-jarig bestaan Gereformeerde Kerk » Pagina 84-91

Hoofdstuk IX

Of het nagaan der historie goed is?

Deze vraag zou bij oppervlakkig denken kunnen voor komen; en het zou kunnen zijn dat sommigen het uitspreken: waar is het toch goed voor zulk een drukte; dat ophalen van oude dingen, ja soms nog gebreken noemen en te kort komingen van personen, en meer onaangename dingen soms te vertellen? en bleef het er dan nog maar bij dat dit slechts vragender wijs werd uitgedrukt. Het zou ook kunnen gebeuren dat er gezegd werd, „alles te vergeefs, het beteekent niets al zulk gedoe.”

Als er zoo gedacht of gespoken werd, zoude zulken het dan bij het rechte eind hebben? het goed beschouwen? Mij dunkt van niet, en denk dan als dat waar was, dan zouden er niet zulke woorden in den Bijbel zijn te lezen waaruit blijkt dat het bewaren en gedenken der geschiedenis noodig en nuttig is. Als dat niet zoo was dan zou men niet vinden wat staat opgeteekend in Jozua 4, en let dan vooral wat er staat in vers 20-24.

En Jozua richte die 12 steenen te Gilgal op, die zij uit de Jordaan genomen hadden. En hij sprak tot de kinderen Israels zeggende. wanneer uwe kinderen morgen hunne vaderen vragen zullen, zeggende: wat zijn deze steenen? Zoo zult ge het uwen kinderen te kennen geven, zeggende: Op het droge is Israel door deze jordaan gegaan. Want de Heere uw God heeft de wateren van de jordaan voor uwe aangezichten doen uitdrogen, totdat gijlieden er waart doorgegaan; gelijk als de Heere uw God aan de schelfzee gedaan heeft, die Hij voor ons aangezicht heeft doen uitdrogen, totdat wij er doorgegaan waren. Opdat alle de volken der aarde de hand des Heeren kennen zouden, dat zij sterk is; opdat gijlieden den Heere uwen God vreezet te allen dage.

En blijkt het voorts ook niet ten zeerste als wij Psalm 78 opslaan waar we lezen: „Ik zal mijnen mond open doen met spreuken, ik zal verborgenheden overvloediglijk uitstorten van ouds her; Die wij gehoord hebben en weten, en onze vaders ons verteld hebben.

Wij zullen het niet verbergen voor onze kinderen voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des Heeren, en zijne sterkheid, en zijne wonderen die Hij gedaan heeft.

Want Hij heeft eene getuigenis opgericht in Jakob, en een wet gesteld in Israel; die Hij onze vaderen geboden heeft, dat zij ze hunnen kinderen bekend maken; opdat het navolgende geslacht die weten zoude, de kinderen die geboren zouden worden; en zouden opstaan, en vertellen ze hunnen kinderen;
En dat zij hunne hope op God zouden stellen, en Gods daden niet vergeten, maar zijne geboden bewaren; En dat zij niet zouden worden gelijk hunne vaders, een wederhoorig en wederspannig geslacht, dat zijn hart niet richtte, en welks geest niet getrouw was met God.

Als men de geschiedenis nauwkeurig nagaat, dan ligt er altoos leering in, hetzij de geschiedenis mooi en aantrekkelijk is of dat de geschiedenis weemoedig en treurig kan genoemd worden. En die leering ze moet niet slechts voor ons genot, voor het nut van eigen ik opgemerkt worden neen! het moet strekken en uitloopen tot grootmaking van den Naam des Heeren, wat zoo duidelijk uit de reeds aangegeven verzen blijkt.

De geschiedenis na te gaan heeft ook zijn nut, omdat daardoor de band tusschen het verleden en het heden beter wordt gekend.

Bilderdijk zegt in een van zijne gedichten:
„In 't verleden ligt het heden, in het nu wat worden zal” Hoe beter men van eene zaak het verleden kent, hoe beter men die zaak juist kan beoordeelen.

Hoe beter men de gebeurtenissen weet, hoe beter men zich kan wachten voor of vermijden van wat schadelijk is.

Hoe beter men de gebeurtenissen weet, des te beter kan men weten wat nuttig, goed of heilzaam is, ja in het nauwkeurig gadeslaan der wederwaardigheden in de verschillende omstandigheden door gemaakt, kan leering zijn, dit kan hoop, moed, vertroosting schenken.

Waar nu onze gemeente 75 jaren bestaan heeft, en zulk een loopbaan achter zich heeft, waarvan we den oorsprong den loop der gebeurtenissen, met haar wederwaardigheen, naar ons vermogen zooveel we konden, opspoorden, hebben verhaald, zoo is het ons ook passend dat wij bedenken en afvragen: wat leert nu deze geschiedenis ons? Nu als we deze historie nagaan, bemerken we dan niet dat het getal eerst klein was, 't welk een begeerte had naar Gods wil het gemeenschappelijk kerkelijk leven in te richten. Voorts dat het niet vele edelen waren naar de wereld, menschen met geen buitengewone kennis. Voorts menschen met gebreken, in wier hart o zoo licht nog boosheid woelde en werkte en hartstocht zich openbaarde. Verder dat de gemeente niet gespaard bleef voor spot en verachting. Ook dat er moeilijke dagen zijn doorgemaakt en zij met druk en tegenheden had te worstelen, en bij dit alles kan toch nog vermeld: hoe klein het begon, hoe zwak ze waren, welke donkere wolken er over haar heen gingen het wies, het won, het werd sterker en sterker, er ging kracht van de gemeente uit, enz. En nu: hoe kon dat, wie komt daarvoor de eere toe, wien hebben we daarvoor te loven en te prijzen met ons gansche hart? Als we de geschiedenis nagaan dan getuigen we: het kan niet door ons of door onze vaderen verricht zijn; daarop ziende dan zullen we immers veel eer zeggen, hadden dezen het moeten doen door hunne kracht, het zou zoo ras verdwenen zijn geweest als het tot stand was gekomen; op zijn best was het gekomen, zooals het in het begin gegaan is, telkens proeven nemen om tot daadzaak te komen om een gemeente te stichten, doch door opgewondenheid van den een en van den ander het telkens weer uit een zien spatten. Als we de geschiedenis nagaan dan moeten we getuigen het is geen menschen werk geweest, maar het zijn de barmhartigheden en goedertierenheden des Heeren dat we ten deze zijn wat we zijn mogen.

Dit opmerkende dan gevoelen we dat ons hart moet mede instemmen met wat we lezen in Ps. 75. U alleen, U loven wij, ja wij loven u o Heer!

Hoe meer wij indenken de weldaden Gods die Hij ons doet toekomen doordat wij vergaderd zijn tot een gemeente, waar we als broeders en zusters saamwonen en de Heere als Koning zijner kerk in dezen weg zooveel ons geeft te genieten onder de prediking van Zijn woord, waar zooveel troost, leering en vermaning ons ten goede toekomt, waar Christus zijn bondszegelen ons schenkt, waar Hij ons toeroept in den doop niet alleen dat Hij ónze God en Vader wil zijn maar ook van ons kroost en bij de teekenen van het avondmaal zijne ontfermende zondaarsliefde te aanschouwen en te genieten geeft; ja wie zal het verhalen of kunnen omschrijven wat vele geloovigen reeds hier in Zijne voorhoven geproefd en gesmaakt hebben, onder de prediking en bij het gebruiken en toedienen der Sacramenten welke Christus ingesteld heeft in zijne gemeente. Al was het ook dat men voorname zintuigen miste zooals een doove die niets hoort en toch opgaande in Gods huis met 's Heeren volk, al mist hij ook de prediking of de vertroostende woorden die de dienaar spreekt in den Naam des Heeren kan hij toch genieten in het aanschouwen, in het gevoelen van als broeders en zusters saam te zijn waar God wordt gediend, geloofd en geprezen. Een blinde welke treurt over 't gemis zijner oogen, die zich bevindt in het huis des Heeren kan nochtans genieten, niet alleen dat hij hoort, maar ook daar met Gods volk bij een vergaderd zijnde - hoewel hij 't niet aanschouwt met het lichamelijk oog - nochtans de woorden hoort waaruit hij mag aannemen dat zijn geestelijk oog helder is, en zich verblijdt dat hij ook eens alles in volmaaktheid zal aanschouwen en genieten. Wie zal het getal bepalen dergenen die eens den drempel van het bedehuis overschreden hebbende daar onder de verkondiging des woords tot een ander inzicht kwam, daar hij eerst meende iets te zijn, toen gewaar werd niets te zijn en al zoo zijn ledigheid gevoelende, toen den weg gewaar werd waar de bron was, waar lafenis en verkwikking, en dat alom niet te verkrijgen was.

Wie kan het getal noemen van hen, die als vermoeiden en bedrukten het pad des levens bewandelden, daar zijnde waar de dienaar des Heeren het evangelie verkondigde, ook de woorden van troost en bemoediging mochten opvangen waar den zulken werd toegeroepen „komt allen tot Mij die vermoeid en belast zijt en Ik zal u ruste geven.” Wie zal het getal uren uitspreken waarin de geloovigen met blijdschap en verkwikking werden aangedaan als ze daar te samen in zijnen tempel liederen en lofzangen mochten aanheffen waarin de Heere geprezen en groot gemaakt werd, voor den onverdienden trouw, de groote barmhartigheid en liefde, de lankmoedigheid jegens Zijn volk betoond.

Welk een weldaad deze planting reeds is geweest voor zoo velen die ons reeds zijn voorgegaan, en voor die er nog zijn, 't zij voor gezonden en kranken, voor bedroefden en beproefden, voor ouden en jongeren, voor sterken en zwakken, voor rijken en armen naar de wereld; en dat alles uit vrije liefde, wie kan dat schatten? Ja, hoe meer we ons daarbij bepalen en dan denken wat wij uit ons zelven waren en zijn, des te meer gevoelen we dankbaarheid en worden we in onze ziele gedrongen om uit te roepen met den dichter van den 103 Psalm:

Loof, Loof den Heer, mijn ziel, met alle krachten,
Verhef zijn naam, zoo groot, zoo heilig 't achten;
Och of nu al, wat in mij is Hem preez'!
Loof, Loof, mijn ziel, den Hoorder der gebeden;
Vergeet nooit één van zijn weldadigheden;
Vergeet ze niet, 't Is God, die z' U bewees.

En nu ten slotte.
Bij het nagaan der geschiedenis blijkt immers zoo klaar, zoo duidelijk Gods goedertierenheid en trouw; zien we op de zonde die sinds de oprichting, zoo veelzijdig, zoo menigmaal, zoo groot, zijn volk zijn gemeente alhier aankleefde, dan past zoozeer de bede:

Gena, o God gena, hoor mijn gebed;
Verschoon mij toch naar uw barmhartigheden;
Delg uit mijn schuld, vergeef mijn overtreden;
Uw goedheid wordt noch paal noch perk gezet.
Ai wasch mij wel van ongerechtigheid,
Mijn schuld is zwaar, ik heb uw wet geschonden,
Zie mijn berouw, hoor hoe een boetling pleit,
En reinig mij van al mijn vuile zonden.

Ten zeerste blijkt dan 's Heeren trouw, dat hoewel er zooveel gebreken en tekortkomingen waren, Hij de gemeente staande hield, wat meer zegt: deed toenemen in getal en kracht.

En hierop ziende, dat geeft ook moed, kracht voor de toekomst. De Heere betoonde Koning zijner kerk te zijn, de onveranderlijke, de getrouwe, die nooit zijn volk begeven noch verlaten zal, en zijne bescherming over zijn Zion nooit zal inhouden, de poorten der hel zullen zijne gemeente niet overweldigen.

Laten wij, leden zijner duurgekochte kerk, altoos onze hoop, ons vertrouwen hebben op dien onveranderlijken, dien getrouwen God, Wiens verbond van geen wankelen weet. En dat we altoos mogen staan in de mogendheid des Heeren, niet alleen als zware en drukkende tijden ons treffen, wanneer we dan het meest gevoelen onze kleinheid en nietigheid in ons zelf, maar vooral voorspoed in het stoffelijke en geestelijke ons geschonken wordt; wanneer we welvaren genieten, meer onze wieken uitslaan naar buiten in ons beroepsleven, als landman, als handelsman, als neringdoende, en meer in en met de wereld verkeeren, en wanneer we soms geprezen worden, dat we dan ten zeerste waken en bidden om 1evende lidmaten zijner gemeente te zijn, zoo zal de gemeente bloeien. De Schepper van Hemel en Aarde worde groot gemaakt en wij aan het einde onzer reize van dit leven gekomen zijnde en opgeroepen wordende uit deze strijdende kerk hier beneden kunnen getuigen:

Naar 't Vaderhuis zie 'k dankbaar uit,
Met opgeheven blik,
Door Jezus langer niet ten buit,
Aan zondes stervens schrik;
Waar mij 't zien mijns Heilands beidt,
Is zijn vreugd, is zijn kroon mij bereid;
Aan Gods engelen eens als kind gelijk,
Leeft mijn hart in die hoop vrij en rijk.

 


© 2001-2025 | Sitemap | Contact

Facebook: Ansichtkaarten van Andijk