» Jaarboeken "Oud Andijk" » 1982 » pagina 34-37
Veilingvereniging "De Tuinbouw" is opgericht op 26 februari
1892 in Grootebroek. Eén ieder, die een land- of tuinbouwbedrijf voor
eigen rekening uitoefende kon lid worden. Het bestuur bestond in de
aanvang uitsluitend uit tuinders uit de Streek, zeer tot ongenoegen van de
Andijkers.
Op 9 december 1910 werd in "De Meiboom" onder leiding van D.
Molen, een vereniging "De Tuinbouw" opgericht. Het doel van deze
vereniging was in de eerste plaats pogingen aan te wenden om de veiling
"De Tuinbouw" te laten bestaan uit plaatselijke afdelingen. Men
meende dat ook in de Streekdorpen hiervoor belangstelling bestond. In
Bovenkarspel was al een vereniging "De Tuinbouw". In de eerste
jaren van het bestaan van de "Andijker Tuinbouwvereniging" is
herhaaldelijk getracht het gestelde doel te bereiken. Maar vergeefs; de
spanningen liepen tenslotte zo hoog op dat in 1912 zelfs de kantonrechter
te Medemblik om raad werd gevraagd. Ook werden er pogingen aangewend om in
Grootebroek een terrein te huren van de "Hollandsche IJzeren Spoorweg
Maatschappij" om daar een tweede veiling te stichten. Het één noch
het ander lukte, maar de moed opgeven heeft men nooit gedaan. In de eerste
20 jaar van het bestaan van de vereniging kwam zo nu en dan een voorstel
in die richting ter sprake. In 1911 was het dagelijks bestuur van de
vereniging tegenwoordig op de vergadering van de afdeling Bovenkarspel.
Conclusie, vastgelegd in de notulen: "Deze vergadering was zeer
gezellig, doch weinig kwam daar tot een goed einde".
Het bestuur bestond in de eerste jaren uit: D. Molen Jzn., W. Schuurman,
D. Prins Gzn., D. Basjes, P. Neefjes, P. v.d. Gulik, en P. Groot Jzn. Het
marktgeld was in die dagen 1%. Het werk van de vereniging bepaalde zich in
hoofdzaak tot het bespreken van de agenda van de jaarvergadering van de
veiling "De Tuinbouw" en het regelen van het vervoer van de
Andijker leden naar de vergadering. Veelal werd gebruik gemaakt van een
motorschuit en ook ging men wel per rijtuig van K. en W. Tensen. Na 1917
werd ook de auto ingeschakeld.
In 1918 werd voor Andijk een geldbezorger aangesteld. Deze moest door de
Andijkers worden benoemd want de veiling nam geen verantwoordelijkheid wat
betreft de persoon. De veiling vergoedde hiervoor ƒ 700,-. De geldbezorger
J. Singer J.Klz. vroeg ƒ 1.000,- vergoeding. De Andijkers gingen hiermee
akkoord en pasten het verschil bij. Daarnaast waren zij ook nog hoofdelijk
borg bij onregelmatigheden. Ook werd bepaald dat ieder die lid was van de
veiling ook lid moest zijn van de plaatselijke vereniging. In 1919 werd
bepaald dat voor partijen groenten of aardappelen die aan de veiling
werden afgekeurd door de vrachtvaarders geen geld in rekening gebracht
mocht worden bij de betrokken tuinders (de vrachtvaarders hadden
voorgesteld het vaargeld te verdubbelen; zij moesten de partij immers weer
mee terug nemen).
De vrachtvaarders hadden het recht om het vervoer naar de veiling te
weigeren van producten waarvan de kwaliteit huns inziens ondeugdelijk was.
Zij traden dus op als keurmeesters, Voor aardappelen bedroeg het vaarloon
in 1919: 9 cent per zak van 50 pond; in 1920 wilden de tuinders de
vrachtkosten verlagen tot 7 cent. ofwel -en dat was geheel nieuw- 5% van
de waarde van het geveilde produkt. De vrachtvaarders voelden hier niets
voor en al les bleef zoals het was.
Het bezoek van de leden aan de vergaderingen was zeer matig en in 1920
waren er 20 aanwezig van de 450. In 1921 bleek dat sommige vrachtvaarders
kans zagen om partijtjes aardappelen ten eigen bate te verkopen en men
ging onderzoeken of het mogelijk was de tuinders schadeloos te stellen als
een vrachtschuit zonk.
Het salaris van de geldbezorger is een steeds weerkerend punt op de
vergaderingen. In de Streek is het de gewoonte dat de vrachtvaarders de
tuinders uitbetalen voor ze de produkten op de veiling aanvoeren. De
tuinders, die zelf aanvoerden, werden uitbetaald door de geldbezorger. De
Andijkers voelden niets voor de verandering van de bestaande toestand; zij
meenden dat het geld ternauwernood veilig was bij de vrachtvaarders, die
veelal geen brandkast hadden.
De totale aanvoer van Andijker producten bedroeg in 1921 ƒ 727.500,- en in
1922 ƒ 305.000,-. Er staat in de notulen: "Gezien de hoge teelt
over 1922 is de uitkomst zeer slecht te noemen".
Al vele jaren was het vertegenwoordigen van Andijk een punt van bespreking
in het bestuur van "De Tuinbouw". In 1924 werd Jan Memke door
Andijk kandidaat gesteld en benoemd. De veilingplicht die in de statuten
vast lag, kwam veel ter sprake. Andijk voelde daar weinig voor en men
probeerde er steeds weer onder uit te komen. Herfst 1924 werd een
vergadering gehouden van kooltelers. De bedoeling hiervan was het aanbod
te bundelen om daardoor tot een gunstiger prijsvorming te komen. Er was
dat jaar een voorraad geregistreerd van 45 wagens rode kool, 15 wagens
gele kool, en 10 wagens Deense witte kool. Een wagen is 10.000 kilo. De
bundeling kwam in 1925 tot stand en er werden geregistreerd: 41 wagens
rode kool, 13 wagens witte kool en 27 wagens gele kool.(de gele kool is in
1924 kennelijk te duur geweest).
In 1925 werd weer eens getracht de Veiling "De Tuinbouw" op te
splitsen in plaatselijke afdelingen. In Wervershoof, waar nu ook een
vereniging "De Tuinbouw" was opgericht, was men bereid het
Andijker voorstel te steunen als Andijk haar medewerking verleende aan het
voorstel van Wervershoof om de tuinders daar te doen uitbetalen door de
Andijker geldbezorger. Dit was degene die eerder is genoemd en inmiddels
in dienst was van de veiling.
In 1926 was een proef genomen met het veilen van "ijsbieten".
Het bestuur van de vereniging vroeg machtiging om bij ijsgang hiermee door
te gaan, daar dit kosten voor de vereniging meebracht (ijsbieten zullen
vermoedelijk wel bevroren rode bieten geweest zijn). De proef was zeer
goed geslaagd.
In 1927 werd een vrij omvangrijke proef gedaan met het conserveren van
bewaarkool en bloemkool. Het bestuur reisde naar Den Haag. Daar aangekomen
heeft men 2 uur gelopen eer het woonhuis van de uitvinder van de
conserveringsmethode was bereikt. Deze demonstreerde de werkwijze. Kool
werd gedompeld in een vloeistof bij een temperatuur van 35 à 40 graden
Fahrenheit (dit zal wel Celsius moeten zijn). Daarna werd de kool in koud
water gedompeld. De vloeistof vormde een luchtdichte laag om de kool en zo
kon men elk product onbeperkt bewaren. Een tik tegen de harde laag deed
deze in stukken springen; de kool, of wat dan ook, was gereed voor gebruik
en het conserveringsmateriaal kon opnieuw worden gesmolten. Het zag er
veelbelovend uit. Nadien begaf het bestuur zich naar een heer Plessing,
die optrad als voorlichten voor de uitvinder. Deze was bereid in Andijk
een lezing te houden en bood aan een proef te nemen: de proef kostte
niets, alleen de reiskosten moesten worden vergoed. Bij J. Schenk werd een
gedeelte van de schuur op kosten van de vereniging vorstvrij ingericht.
Hier werd de behandelde kool opgeslagen en tevens werd besloten om van de
vreemdelingen, die de kool wilden zien, entree te heffen ter dekking van
de kosten. Ook bloemkool werd bij de proef betrokken. Na 5 weken bewaren
bleek dat bloemkool er niet zo best uitzag en na gekookt te zijn bleek ook
dat ze hard bleef. De bewaarkool zag er nog steeds goed uit na die vijf
weken. In een vergadering werd door één der leden geadviseerd om de kool
vooraf schoon te spoelen om bacteriën te verwijderen want deze waren
tezamen met koolstof en zuren zeer nadelig. Men moest gave kool gebruiken
zonder stootplekken. Verder is er over deze proef in de notulen niets te
vinden; alleen dat brieven aan de heer Plessing onbeantwoord bleven. Het
preparaat bleek niet deugdelijk te zijn en in Wageningen zou de proef
worden voortgezet en in januari 1928 werd besloten de inrichting van de
bewaarschuur aan Jn. Schenk te verkopen voor de helft van de
oprichtingskosten.
Maar men ging door met het zoeken naar nieuwe teelten zoals bijv. tomaten
op de koude grond; de natte zomer werd als oorzaak opgegeven voor het
mislukken van een proef met dit gewas.
In 1929 werd voorgesteld om een excursie te maken naar glasbedrijven en
trekkassen in de nabije omgeving. De vraag of dat niet meer lag op de weg
van bloembollencultuur werd met "nee" beantwoord. De veiling
"De Tuinbouw" was van plan bloemen te gaan veilen en men vond
dat het zin had daarop in te haken. Ondertussen werd besloten om de sloten
open te breken om de kooltelers in staat te stellen hun producten te
veilen in de stenge winter van 1929, want de kool moest weg.
Het eventueel veilen van bloemen door "De Tuinouw" ontmoette
hier veel kritiek; men meende dat dit beter in Enkhuizen kon geschieden;
daar was immers een veiling.
In april 1929 vond een afdelingsvergadering plaats met een grote opkomst
van 140 leden. Reden voor de belangstelling was het bestuurevoorstel om
een bloembollenveiling te stichten. Men was unaniem tegen dit voorstel en
er werd besloten om met vier bussen naar de vergadering te Grootebroek te
gaan.
P. Knip stelde voor om in Andijk ook een bloembollenveiling op te richten.
P. Kool vond dat overbodig: in Bovenkarspel was immers een goede veiling.
Iedereen was het hiermee eens. Er werd nog over gesproken om allemaal te
bedanken als lid van"de Tuinbouw" als men daar bloembollen zou
gaan veilen. Het mocht allemaal niet baten; "De Tuinbouw" ging
ook bloembollen veilen en van een massaal bedanken als lid van de
vereniging is niets gebleken.
Overigens was het oprichten van die bloembollenveiling geheel onnodig en
terug te brengen tot persoonlijke en politieke motieven. En die politieke
motieven hadden te maken met wel of niet R.K. Zo was dat toen! Deze
vereniging was een der zeer weinige waarin eigenlijk alle stromingen van
Andijk vertegenwoordigd waren van West tot Oost van het dorp. De eerste
jaren was D. Molen voorzitter en P. Groot Jzn. sekretaris. De laatste werd
in 1915 voorzitter en C. Brander sekretaris. In 1919 werd Groot benoemd
tot burgemeester van Andijk. C. Groot ("tulpen-Kees") volgde hem
op als voorzitter. C. Boeyer werd sekretaris. C. Tensen T.Jzn. nam het
sekretariaat over van Boeyer, die voorzitter werd. Wm. Schuurman was ook
een belangrijk man in de vereniging evenals P. Knip en J. Hemke, die
veelvuldig in de notulen worden vermeld. Dan is het 1930. Over het verdere
verslag tot 1951 een andere keer.
C. Visser.