» Jaarboeken "Oud Andijk" » 1983 » pagina 29-34
Wanneer hier de eerste aardappelen werden geteeld en wie hier de eerste
poters bracht ... we weten het niet. Niemand heeft het voor ons
opgetekend. Wel vonden we in het "Reekenboek" van de Hervormde Diaconie te Andijk:
1770, 20 May aan Meindert Groen aardappelen voor David ... 0.18.0
Hoeveel aardappelen Meindert Groen voor de achttien stuivers geleverd
heeft, staat er niet bij. Toch was dat al vroeg, want volgens de
geschiedschrijvers waren aardappelen in 1742 nog een zeldzaamheid op een
Prinsenmaal ... en gingen in 1771 de eerste Friesche aardappelen naar Amsterdam.
Van veel betekenis kan die eerste teelt hier niet geweest zijn, want uit
een opgaaf aan de Onder-Prefect te Hoorn in 1812 weten we, dat er toen
slechts een zevende van de totale oppervlakte van Andijk en Wervershoof
uit bouwgrond bestond. De rest was nog allemaal groen en veeteelt was toen
nog hoofdzaak. En de opbrengst ... één mud van de tien roeden!
Het "Reekenboek" geeft ook enkele malen de prijs. Zoo
bijvoorbeeld:
1809 Klaas Mantel van aardappelen 30 manden 1816 22 April aan Klaas Rol voor 20 manden aardappelen 1816 11 Oct. aan Klaas Pietersz. Rol 5 mnd. aardappelen |
9.0.0 7.0.0 2.5.0 |
Weinig aanlokkelijke prijzen zouden wij zoo zeggen; maar het zou nog
erger worden. Dat was in 1846, toen de aardappelziekte een nationale ramp
werd. Van zeldzaamheid op een Prinsenmaal was de aardappel in die honderd
jaar geworden tot het belangrijkste volksvoedsel en dat voedsel was nu
opeens waardeloos geworden, rot en stinkend. Voorwaar een ramp, zoowel
voor boer als voor stedeling. Hoog klom de nood, die slechts spaarzamelijk
werd gelenigd door uitdeling van graan en door werkverschaffing.
Het getuigt dan ook van durf dat onze Andijker bouwers zich omstreeks 1850
meer gingen toeleggen op de aardappelteelt, hoewel dat natuurlijk in geen
vergelijk mag staan met de teelt van tegenwoordig. Overigens was Andijk
een uitverkoren plekje voor die aardappelteelt. De zware klei was
vruchtbaar en gunstig gelegen achter de zware zeedijk. Het klimaat was er
frisch en de kans op nachtvorst gering.
De afzet van de eerste aardappelen werd gezocht in de naastbijgelegen
steden, waarvan Hoorn de grootste was. Het vervoer ging per schuit, eerst
naar het Zuiden tot Lutjebroek en dan steeds westelijk, langs de Tocht tot
Westwoud en langs de Westerwijzend tot aan het Bangerterrad.
Daar moest de schuit over de weg getakeld worden en hadden de schippers
met hun hulpen gelegenheid eens "op te steken". Daarna ging het
weer verder door de Bangert naar Hoorn, waar op het Nieuwland groentemarkt
was en de verschillende schuitjes uit Andijk, de Streek en de Bangert bij
elkaar kwamen met hun diverse last: Andijker muizen, kool en wortelen uit
de Streek en fruit uit de Bangert.
Voor de Andijkers was het een lange en een zware reis; zeven uur bij stil
weer of tegenwind en zes uur als de wind gunstig was en men kon zeilen.
Dat was maar zelden want in de Bangert kon het niet van de vele bruggetjes
en om de Noord niet van de vele rieten hekken, waarover later meer.
De vaarders, "schipper" is wel wat weidsch voor een schuit van
1500 kilo, namen daarom vaak een "opgeschoten" jongen mee, die
dan voor de lijn kon trekken of soms ook eens sturen als de vaarder zelf
trok. Dat ging in dien ouden tijd voor een koopje. Zoo hebben wij hooren
vertellen van een jongen, die op zoo'n nachtelijke reis meegeweest was en
van Lutjebroek tot de Bangert v.v. voor de lijn geloopen had. Toen ze de
volgende middag thuis kwamen, grabbelde de vaarder wat uit zijn
blauwwollen beursje met de witte ringetjes en zei: "Koik zeun, hier
heije een dobbeltje, nou zel je moeder wel bloid koike!"
Later werden de jongens vervangen door trekhonden. Dat was met recht een
"hondenbaan"! Met een doornat lijf de zware schuit voortzeulen
langs de ongelijke wallen, bij elk dwarsslootje weer te water. Met een
plons namen ze zoo'n hindernis om maar zoover mogelijk te komen en dan
weer krabbelen tegen de volgende wal op, even flink het water afschudden
en weer verder tot de volgende hindernis. In de zomer was het niet zoo
erg, maar daarachter kwam de herfst met gure wind- en regenvlagen, ...
brrr wat een hondenbaan! Enfin de vaarders waren heelemaal niet
kleinzeerig, de schuit kwam zoo best vooruit en verder, 't was maar een
hond! Zoo voeren ze dan, tot groote ergernis van de Streeker
bloemkoolbouwers. Want als die snaarstijf gespannen lijn een bloewmkool
van de walregel raakte, zwiepte die meteen de lucht in en werd goede prijs
verklaard. Je kon ze toch niet zoo maar laten drijven. De verbolgen
Streekers zonnen op wraak en heiden flinke palen in de wallen, tot groote
ergernis van de vaarders en tot vreugde van de honden die nu de kans
schoon zagen om de lijn kapot te trekken en de groeten van de vaarder aan
zijn vrouw over te brengen waarbij de vrome wenschen gelukkig onvermeld bleven.
Op de terugweg namen de vaarders gewoonlijk fruit mee uit de Bangert en
bloemkool van de Streek en maakten zoo een extra winstje. Overigens hadden
ze het winst maken geheel aan zichzelf, ze kregen de aardappelen in vol
vertrouwen van de bouwers mee en wat ze uitbetaalden moest goed zijn.
Toch was ieder hiermee op den duur niet tevreden. Mogelijk ook haperde er
wel eens iets. Daarom werd op 27 Januari 1882 bij Willem de Haas te Andijk
opgericht de "Vereeniging tot bevordering van de Landbouw en de
verzending", aanvankelijk met 45 leden. Voorzitter was P. Sluis Pz.
die later naar America vertrok en secretaris Jacob Tensen Wz. Kerels met
durf en harde werkers! Want erg florissant ging het de eerste jaren nog
niet: het eerste boekjaar gaf een nadeelig saldo van ruim vijfhonderd
gulden en het tweede nog een van tweehonderd. Daarna ging het beter. Maar
het bestuur van "Akkerbouw", zooals de vereeniging naderhand
genoemd werd, liet zich door die tegenslag niet ontmoedigen; als echte
Westfriezen hielden ze de kop ervoor.
De aardappelen werden nu niet naar Hoorn maar naar Amsterdam gezonden. Per
schuit ging het nu naar Broekerhaven, waar ze overgeladen werden in een tjalkschip.
De oude notulen van "Akkerbouw" geven verschillende
byzonderheden over de tarieven waarvoor gewerkt werd. Zoo kregen de
vaarders 20 cent per zak voor de vaart naar Broekerhaven, terwijl de
schipper (Davidson) aangenomen werd voor 65 gulden per week! De
bestuursleden, die op de verzending toezicht hielden, ontvingen daarvoor
een vergoeding van 70 cent per dag. Daarvoor moesten ze dan om vier uur in
de morgen op en met hun schuitje door de polder naar Broekerhaven - een
vrachtje aardappelen ging mee, want dat spaarde vaardersgeld uit - en dan
de heele dag te Broekerhaven toezicht houden tot plusminus vier uur in den
middag... twaalf uur werken voor zeventig cent.
Later werd dat toch wat weinig gevonden en de vergoeding verhoogd tot ƒ 1.50 per dag. Wat dan weer oppositie uitlokte, want, als een werkman
achttien stuivers verdiende, waarom moest dan zo'n bestuurslid een daalder
hebben? Hoe genoeglijk rolt het leven ...
De makelaar te Amsterdam kreeg 15 cent van elk mud en de
"geldrondbrenger" te Andijk 1 cent per zak.
Al het mogelijke werd in het werk gesteld om de teelt zooveel als het kon
te vervroegen. Immers de vroegste aardappelen waren ook de duurste. We
moesten hier klaar wezen voor de piepers uit andere streken van het land
kwamen. En dat kón; Andijk lag daarvoor byzonder gunstig. Maar vroeg
poten alleen hielp niet en was gevaarlijk vanwege de nachtvorsten. Daarom
werd algemeen begonnen "op de zes weken", dat wil zeggen 6 weken
vóór Mei, dus half Maart. Er werd gewerkt op kwaliteit, lekkere
aardappelen, niet te groot van stuk. Daarom werden ze tamelijk dicht in
elkaar gezet, 14 duim was de gewone maat, een enkele die wat meer durfde
waagde het op 16. Om de aardappelen zooveel mogelijk te vervroegen werden
hekken geplaatst van rietmatten. Het bestuur van "Akkerbouw"
trok naar Gelderland en kocht daar wagenvrachten dennenslieten. Uit zoo'n
lange sliet kon dan een hekstok en een "aanbinder" gezaagd en
soms schoot er ook nog een "stullestok" over. Zoo werd in 1885
door de vereeniging gekocht: 6000 hektakken, 6500 slabonenstokken en
31.500 stullestokken.
Zoo gaf de vroege aardappelteelt aan vele handen werk, ook buiten
West-Friesland. De rietmatten werden in het vroege voorjaar door de
bouwers zelf gemaakt. De vereeniging kocht daarvoor riet en teertouw
(gewoon wit touw was te gauw verteerd), en het spul kon beginnen. Het te
korte riet werd uitgeschoten en het overige op de vloer van de schuur
uitgelegd. Het teertouw werd op stokjes gehaspeld en dan werd met een
grove kettingsteek het riet op de schering vastgenaaid. Een kleverig werkje!
Later werden de matten compleet door de rietmattenfabriek afgeleverd.
Waren de matten klaar dan volgde het "hektakken poten", wat nog
ieders werk niet was. Ze moesten netjes gepoot worden: diep genoeg en alle
in den zelfden stand, zoodat het hek volkomen aan den eisch voldeed om de
wind te keeren en de zon te vangen. Ook moest het allemaal even hoog zijn
en niet zooals een amateur dat deed: eerst de hekstokken poten en dan met
een trapje erbij om de koppen gelijk te zagen!
Aan de kanten werden van kortere stokken en korter riet zogenoemde
vleugels gezet, om toch naar alle wind te keeren en alle zon binnen het
hek te hebben. Want van de warmte moest het komen. Met prima Fransche
bindteen werden dan de "aanbinders" op de matten vastgebonden en
kon de wind zijn zing-zang door het riet beginnen, vol melodieuze
trillers. Op zonnige dagen hing er in zoo'n "hekstreep" een
zwoele warmte. De aardappelen, vaak nog "overgezet" met trammest
of met compost werden dan ook letterlijk klaar gestoomd.
En als dan 's avonds in de scheerwinkel verteld werd: "Pieter Groot
spit al een kwart uit de hekstreep", ja dan was de rest ook niet meer
te houden en ging overal de schop erin. Een fleurig gezicht was dat; zoo
mooi als die eerste kwartmandjes opgetuigd werden: een flinke kop van gele
aardappeltjes er op met een netje erover, netjes dichtgestrikt over
frischgroen aardappelloof. De mandjes werden alle gemerkt met het merk van
de vereeniging: een driehoek met een stip erin; het Alziend Godsoog. Ook
de halfmudsmanden werden zoo opgemaakt en zoo gingen ze naar de
Broekerhaven met het schip naar Amsterdam en zoo kwamen ze op de
groentekarren. De eerste Andijker muisjes! Te Broekerhaven gingen ze door
de keur. Want er waren er, die onder dien fraaien tooi rommel durfden
verbergen: aangestokenen, halven, groenen, of - wat nog erger was:
"modder". Die raakten onherroepelijk in de keur, die op het
levering briefje aangetekend werd. Als dan de geldbezorger met zijn leeren
tasch rond kwam, was zijn stereotiepe vraag: "Was je nag in de keur
ok?" Dan werd van de uitbetaling een vastgestelde korting ingehouden.
Nu had die vroege aardappelteelt een zeer grimmige vijand: de nachtvorst!
Eén zoo'n koude snerk kon alle zorg nutteloos maken. dat was geen
kleinigheid. De teler zag daardoor zijn vroege teelt mislukken en daarop
was nu juist alles gezet.
Als het weinige geld van de kerstuitbetalingen van de zaadfirma's weer op
was, poften de arme tuinders "op de vroege piepers af". Bij
bakker en kruidenier liep de rekening weer op van Maart tot eind Juni; dan
waren het de vroege piepers die weer uitkomat brachten.
Een zoo'n nachtvorst beteekende een halve oogst, telaat, kans op ziekte,
veel kriel en dergelijke angstfantomen meer. Eén zoo'n nachtvorst bood
een mistroostig gezicht; 's avonds tevoren een welige baan met glans op
het loof en de volgende morgen alles zwart en verflenst. Heusch die
dichter die het had over die "rampzalige aardappellanden" moet
wel zoo'n baan hebben gezien. Was daar dan niets aan te doen? Toch wel!
Onze telers hadden opgemerkt, dat nachtvorst de meeste schade deed bij een
ijle lucht. Als de lucht ietwat vochtig was, vroor het minder. De
oplossing was dus: de lucht zwaarder maken! Maar waarmee? Besproeien met
water kon niet, dat zou ijzelvorming geven. Eureka: rooken! Zoo trokken ze
er dan 's nachts op uit met vuurpotten en komforen, die ze in de greppels
plaatsten. De veldersbuis over de schouders en maar stoken tot de gelige
walm over de velden trok, zoo hielden ze althans de hekstrepen uit de
vorst: "Altijt waecksaem".
Na de eerste moeilijke jaren ging het met "Akkerbouw" steeds
crescendo. Er werd reeds afzegebied buiten Amsterdam gezocht. In '84
reisden de bestuursleden naar Muiden en Weesp, in '85 naar Utrecht en
Arnhem en in '86 naar Leiden, Den Haag en Rotterdam. Zoo raakten de
Andijker muisjes weldra over het heele land bekend. Ja, men richtte de
blik reeds over de grenzen. In '87 werd de makelaar in Rotterdam
opgedragen te zorgen dat de aardappelen ook in Duitsland kwamen. In '89
had de vereeniging reeds 144 leden, dat was dus in 7 jaar 100 leden
gewonnen. In dat jaar kwam ook de aardappelziekte ter sprake. Als
bestrijdingsmiddel werd "Vitriool-speksteen" aanbevolen, dat als
stuifmiddel dienst kon doen. In '94 werd contact gezocht met de
vereeniging in de Streek om voor gezamenlijke rekening op Amsterdam te
varen. Ook werd toen door de vereeniging voor het eerst Chilisalpeter
aangekocht. In '95 werd 7.000 zak aardappelen te Amsterdam in kelders
opgeslagen, in afwachting van een betere prijs. In '83 was dat reeds met
3.000 zak gedaan. Voor alles werd gewerkt op kwaliteit. De vereeniging had
zelfs eigen petroleumstellen, waarop door de echtgenootes van de
bestuursleden de proefmonsters werden gekookt.
De nieuwe eeuw bracht verandering. De export overvleugelde de
binnenlandsche handel geheel. Er kwam meer vraag naar grovere soorten. In
de Streek werden de aardappelen meer en meer op de wijde regel verbouwd,
wat daar met een tusschenteelt van bloemkool heel gemakkelijk kon.
De Andijker muisjes kwamen in de knel. Ze waren wel excellent lekker, maar
voor export te fijn. Daar werd minder op kwaliteit dan wel op kwantiteit
gelet. Aardappelen met royale gift gingen daar voor. Allerlei nieuwe
soorten kwamen aan de markt: Julimuizen, Schotse muizen, Wilde Duc,
Ninetyfold, Koksianen, enz.
Meer en meer werd Bovenkarspel de markt. Honderden schuitjes gingen daar
onder de klok door. Duizenden kilo's werden daar in de wagons geladen,
hijgend trokken de zware Jumbo's de lange treinen uit "de
put" en in de stille Julinachten daverden ze langs het glimmend spoor
naar de Duitse buren.
En toch ... de romantiek was eraf. De aardappelteelt was een
massabedrijf . . kilo's . . kilo's . . kilo's . . altijd meer!
Grove, bonkige piepers, soms hol van binnen. Zakken bij zakken vol in de
vrachtschuiten, waarvan de vaarders soms gewoon over de lading liepen.
Moest je vroeger gebeuren! Weg was die teedere zorg voor een constante
kwaliteit, weg de petroleumstellen om proefmonsters te koken, weg de
kwartmandjes met het netje en het groene bosje loof, weg de ouwe
Brouwertje met zijn geldtasch en de keurbriefjes, weg is dat alles, meer
dan volmaakt verleden tijd.
Bij de herinnering aan dien goeden ouden tijd voelen we gepaste
bewondering voor die pioniers, die voortrekkers als Pieter Sluis, Jaap
Tensen, Pieter Hasselman, Willem Groen, Willem Singer en hoe ze verder
geheeten mogen hebben, mannen uit één stuk, die de kop er voor hielden
en vóór geen moeilijkheden uit de weg gingen, gedachtig aan de spreuk
van Coen: "Despereert niet".
Juli 1944. Piet Kistemaker.