» Jaarboeken "Oud Andijk" » 1984 » pagina 26-29
Rondom de Zuiderzee was een aantal dorpen en stadjes, waar de visserij
een belangrijke rol speelde als middel van bestaan. Helemaal echte
vissersdorpen, waar de visserij het uitsluitend beroep is voor de inwoners
zijn er uiteraard vrijwel niet. Zelfs in plaatsen, die wij als
vissersplaatsen aanduiden, is een belangrijk deel van de mensen niet
rechtstreeks bij het vissen betrokken. Zeker waren er voorheen in het
gebied van de Zuiderzee veel meer beroepsvissers en mensen die indirect
bij de visserij als "toeleveraars" en afnemers van de vissers
waren betrokken.
Andijk heeft nooit in de rij van vissersplaatsen een echte rol gespeeld.
Het is van het begin van zijn stichting steeds een duidelijk agrarisch geöriénteerd
dorp geweest: landbouw en veehouderij waren absoluut de belangrijkste
middelen van bestaan. Bij de volkstelling van 1830 werd maar één visser
genoemd. Daarbij zou wellicht nog moeten worden gedacht aan binnenvisserij
in de vele poldervaarten en sloten, die de polder "Het Grootslag" doorkruisten. Andijk had
geen beschutte buitenhaven aan
de Zuiderzee. Wel kan het zijn dat er als bijverdienste werd gevist door
boeren of knechten in de agrarische sector. Immers de lonen waren soms erg
laag en er waren zeker ook tijden in het jaar dat er niet zoveel landwerk
nodig was en er dan een gelegenheid was om wat geluk te beproeven met
visserij.
In byzondere mate was de visserij op ansjovis een mogelijkheid wanneer de
kleine visjes in enorme scholen de Zuiderzee binnen kwamen om er te gaan
paaien en te gaan kuitschieten. Het gelukte inderdaad wel eens in korte
tijd een bijverdienste van betekenis binnen te halen. Er was wel eens een
gelegenheid om met wat goede vangsten uit de schulden te geraken. De
ansjovis-visserij was erg wisselvallig en is stellig bedreven door mensen,
die bepaald niet het gehele jaar zich met vissen bezig hielden. Er kwam
bij dat voor dit soort vangst gebruik kon worden gemaakt van kleine
schepen als vletten of Staverse jollen – zoals bijvoorbeeld aan de
Oostkust van de Zuiderzee bij Laaxurn en Stavoren. De vangsten waren
uiterst wisselvallig van jaar tot jaar en dat gold natuurlijk voor de
gehele Zuiderzee. Er waren jaren met betrekkelijk geringe vangsten en er
waren ook jaren dat de zouterijen het niet aan konden om de vangsten
tijdig geheel te verwerken. Het jaar 1890 was een record jaar vernemen wij
uit een artikeltje in "Onze Krant Enkhuizen" waarbij de naam van
de schrijver helaas niet is vermeld. Toen moest er in Medemblik naast de
twee bestaande zouterijen een derde worden gebouwd. Er was te Andijk één
zouterij, die van Bout Boor, die van Huizen naar Andijk was gekomen.
Als eenmaal duidelijk werd dat er veel "ansoop" of
"sjoop" te vangen was, kregen velen een soort vangkoorts. Die
wilden dan mee profiteren van de mogelijkheden van de ansjovisjacht, de
vangst van de duizenden zilveren visjes. Er werden zelfs in allerijl op
Andijk vletten gebouwd (ƒ 80.- per stuk) zo ongeveer 1/10 van de prijs van
een nieuw tuindershuis, vermeld het verhaal. Daarmee was men nog niet uit
de investeringen want er moesten ook zijden beugnetten komen, kurken,
lood, lijnen, stokken, acnkertjes, roeiriemen en tuig. Er werden echter
wel dezelfde tuigen gebruikt als voor het varen met de bootjes in de
polder – binnendijks. De zuinjgheid gebood dat men niets overbodigs
aanschafte.
In Andijk werden voor dit doel vooral vletten gebruikt; voor een jol moest
je wel wat meer geld hebben en grotere schepen waren er hier helemaal
niet. Maar vletten waren er wel; in 1890 waren dat er wel 40 naar het
heet, die in de Bakkershoek lagen. Omdat dat geen haven was had men er van
palen en planken een soort remmingen gebouwd waar twee vletten konden
liggen. Die constructies waren niet zo stabiel dat zij stormen
overleefden, dus ieder voorjaar moesten deze stellingen worden vernieuwd.
Goede vissers, die bekwaam waren voor hun vak, konden zeilen, maar er
waren er ook die het meer vertrouwd vonden te roeien en zij roeiden dan
ook getweeén naar "de Kreupel", wat een heel eind weg was. En
om tijdig te kunnen gaan vissen begon men dan wel de dag tevoren op weg te
gaan om bij de Kreupel in de vlet te overnachten. Die Kreupel was een
ondiepte in de Zuiderzee, half weg tussen de kust bij Andijk en Stavoren.
Daar werd met staande netten gevist, netjes die aan kurken drijvers waren
opgehangen en met lood verzwaard waardoor de netten rechtstandig omlaag
hingen.
Ansjovis wordt ook wel "sardel" genoemd, een klein visje, dat in
grote hoeveelheden leeft in de Middellandse zee. Maar in de paaitijd
trekken grote aantallen sardellen gezamenlijk in scholen – net als de
haring – de Atlantische Oceaan in om in baaien daarvan te gaan paaien. En
zo kwamen zij ook in scholen de Zuiderzee binnen. Uiteraard was dat vóór
1932 toen de Afsluitdijk er nog niet was en de toegang tot de Zuiderzee
open was voor haring en ansjovis. In 1932 was het met deze vissen gedaan in dit gebied.
In "Fauna van Nederland" van Dr. H.C. Redeke, het deel over de
vissen, wordt uiteraard ook de Ansjovis beschreven als een ongeveer 20 cm
lang visje, met groen of blauwachtige bovenzijde en een zilveren buik met
parelmoerglans. Over de verspreiding lezen wij: Middellandse en Zwarte
Zee, Atlantische kusten van Zuid- en West-Europa, doch zeldzaam aan de
Scandinavische kusten en in de Oostzee. Er is aangetoond volgens Redeke
dat de Ansjovis van de Middellandse Zee tot een ander ras behoort dan die
van de Atlantische Oceaan, gekenmerkt door een iets hoger aantal wervels.
In het gebied van Nederland verschijnen zij uit het Zuiden komende ieder
jaar in scholen in april op de kust en trekken omstreeks het eind van die
maand, wanneer het water binnengaats wat warwer wordt dan in de open
Noordzee, de brakke zeegaten binnen om te paaien. Daarbij was de Zuiderzee
het noordelijkste paaigebied, waar voornamelijk eenjarige visjes binnen
kwamen. Maar hun aantal vertoonde van jaar tot jaar enorme schommelingen.
Deze hingen goeddeels samen met de juni-temperatuur van het
Zuiderzeewater. Was deze hoog dan liep de teelt vlot. Er werden dan in
korte tijd veel jonge visjes geboren en dan was de sterfte gering en men
kon het volgende jaar op overvloedige vangsten rekenen. Op een koude zomer
evenwel met een tot soms in augustus durende teelt leverde het daarop
volgende jaar geringe vangsten.
Met de sluiting van de Zuiderzee verviel een zeer belangrijke paaiplaats
ondanks het feit dat er miljoenen visjes werden gevangen. Het
krantenartikel vermeldt dat er meestal eerst gepen het gebied binnen
kwamen, die later werden gevolgd door de ansjovissen.
Men verpakte de gezouten visjes met 50 kilogram tezamen in vaten, die
"ankers" werden genoemd. De vangstcijfers – wij vermeldden dat
al – konden zeer wisselvallig zijn per jaar. Er waren in het laatst van de
vorige eeuw slechte jaren van 7.000 ankers en 190.000 ankers voor een goed
jaar als 1890. Dat was dan bijna 10.000.000 kilogram ansjovis. Door het
zouten kon de vis enige jaren lang bewaard blijven, maar na verloop van
tijd verzoutten de visjes toch zodanig dat ze
niet meer voor consumptie geschikt waren anders dan in de vorm van
zogenoemde Engelse vissaus.
De ansjovis kwam na de haringvangst, die duurde van begin februari tot
april en dan kwam de ansjovis tot begin juli. Dat was voor de mensen die
anders op de bouw waren voor hun agrarisch bedrijf niet zo'n slechte tijd
om hun gokje op de Zuiderzee te wagen, want als de aardappels waren gepoot
konden zij er wel even uit voor een visserijtje.
Na de vangsttijd ging de vlet weer over de dijk in de polder terug. Die
kon niet met herfst en winter buiten blijven. Na het topjaar 1890 liepen
de vangsten echter sterk terug en in 1910 was er op Andijk nog maar een
enkele vlet.
Peter Dorleijn schrijft in deel I van "Van Gaand en Staand Want"
een hoofdstuk over de ansjovisvisserij en de netten daarvoor. Hij vermeldt
hoezeer die visserij de mensen aansprak. "Galanteriewinkels lieten
beugen maken en vletten. Boeren verkochten een of twee koeien om ook een
beug te kunnen maken. Dat was te Andijk". Vaak zaten die beugvissers
de kuilvissers knap in de weg. Het seizoen zo meldt deze auteur, begon
eind april, begin mei en duurde tot half juli.
De ansjovisvangst schijnt niet zo heel oud te zijn. Het is blijkbaar pas
tegen het einde van de 19de eeuw in zwang gekomen. De netten werden in
één lengte geschoten, een heel enkele maal in twee delen wanneer dicht
onder de kust werd gevist.
Er werd bij deze visserij veelal 's morgens gehaald – het binnen halen van
de netten – om de netten te ontdoen van de visjes aan de wal en dan 's middag weer te worden geschoten. Vaak bleven de vissers na het schieten
van het net daarbij vvor anker achter. Dorleijn vermeldt een vangst van
20.000 visjes als "niet zo kwaad".
Het leeghalen van de netten werd "doppen" genoemd en het
gebeurde meestal aan de wal door het het horizontaal over een boom te
halen. De vissers knepen de visjes in het net de kop af, waarop kop en
ingewanden in het net achter bleven. Die resten gingen er later wel uit.
Er werden aan de wal speciale stellingen gemaakt voor dit doppen.
De visjes werden wel per tal van 1000 verkocht, later per afslag per
gewicht van 1 kilogram. Dat veranderde vermoedelijk omstreeks 1918. Het
tellen geschiedde, op een burrie – draagbaar – en was door de geknielde
houding, waarin dit geschiedde, nogal lastig en vermoeiend. Het tellen
geschiedde bij vijf tegelijk.
De netten en lijnen moesten veelvuldig worden getaand, wat gebeurde op
dagen dat er niet kon worden gevist.
Er was vaak averij met de ansjovisnetten want het was "fijne
gaal". De vangerij werd ook door allerlei beroepsvissers beoefend.
Dat was vooral ook het geval in de dorpen benoorden Enkhuizen. Wat betreft
de investering moet men denken aan ƒ 600.- à ƒ 700.-,
omgerekend de prijs van het schip. Het was niet altijd een gunstige teelt
want op een schade van ƒ 300.- kon men al gauw rekenen, afgezien van
arbeidsloon en huur van de schuit. Maar zij hadden wel vaak zelf wel een
vlet, die de visserij wilden beoefenen. En zij haalden die dan over de
dijk. Dorleijn noemt als plaatsen in Noord-Holland, waar ansjovis werd
gevangen: Schermerhorn, Hoogwoud, Broek op Langendijk, Zuid-Scharwoude,
Venhuizen, Bovenkarspel, Andijk, Wervershoof, Medemblik, Nieuwe Niedorp,
Winkel, Callantsoog. Voor Andijk worden 40 vletten opgegeven, die
overigens in de polder werden gebruikt. Later werden er 40 tot 50 genoemd,
waaronder zeilvletten en enkele jollen. Vaak lagen zij in het
vangstseizoen in het kleine haventje bij het Stoomgemaal. Te Wervershoof
waren 12 vletten.
Gerrit van der Heide.