» Jaarboeken "Oud Andijk" » 1989 » pagina 19-22
Wij lazen dat de oppervlakte van West-Friesland 57,000 ha beslaat. Die
ruimte is omsloten door de Westfriese omringdijk. Deze was voor de
afsluiting van de Zuiderzee ten dele zeewerend over het gebied van af
Lutje Schardam, langs Hoorn, Enkhuizen en Medemblik, toen de Wieringermeerpolder was aangedijkt.
Voordien was ook het gedeelte tussen Medemblik en Aartswoud zeewerend, met
wisselende kruinshoogte tussen 3,70 tot 5,40, boven Amsterdams Peil.
Voorts was vóór 1930 de dijk van Aartswoud, langs de Waard- en
Groetpolder, Wieringerwaard en Zijpe al een "groene''- of slaperdijk
met als kruinshoogte 3,40 tot circa 4 m boven A.P. Van Krabbendam aan de
Zijpe, Schoorldam, Koedijk, Huiswaard, de Zes Wielen, Alkmaar tot bij
Oudorp en van Rustenburg over Ursem, Avenhorn en Oudendijk tot Lutje
Schardam de waterkering van de Schermerboezem met een hoogte van 1,25 plus A.P. of wat minder.
De dijk droeg onderscheidene namen voor bepaalde delen: de Klamdijk, de
Drechterlandse Zeedijk, De Vier Noorder Koggen Zeedijk, De Westfriese dijk
de Vier Noorder Koggen, de Winkeldijk, Ursemmerdijk of Zeedijk bij Winkel,
de Westfriese dijk der Schager- en Niedorper koggen, Zeedijk langs de
Zijpe, de Noorder- en Zuider Rekerdijken, Omloopsdijk, Huisendijk,
Schermerringdijk, Rustenburgerdijk, Waligsdijk (oost en west), het Hoog,
Kathoek, Slimdijk en Oudendijk.
Het gebied binnen deze totale omringdijk Is nog verdeeld in vier grote
delen of ambachten: Drechterland, Vier Noorder Koggen, Geestmerambacht en
Schager- en Niedorperkoggen, onderverdeeld In bannen. De grote verdeling
vond plaats door binnendijken of waterscheidingen. Die verdeling in vier
ambachten dateert al van lang geleden en daarin is in de loop van de
eeuwen weinig veranderd. De verdeling in ambachten met onderverdeling in
bannen heeft te maken met het dijksonderhoud. leder ambacht moest een
eigen deel van de Omringdijk onderhouden. Maar de kosten werden
gemeenschappelijk in een vaste evenredigheid gedragen. De bannen werden
naar hectaren oppervlakte aangeslagen in de kosten. Verdeling van de
dijklasten dateert al van 1695.
Het is vermoedelijk niet exact bekend wanneer de dijk tot stand kwam. Het
was bovendien niet ineens dat het gebied word bedijkt, maar in delen. Pas
in de 13de eeuw kwam er enige regel in de bedijking van Hollands
Noorderkwartier. In een giftbrief van 1250 van de Abt van Egmond word voor
het eerst de Westfriese dijk vermeld. De aanvankelijke omringdijk zal niet
veel meer zijn geweest dan een kade, een waterkering van
"zeewier", eigenlijk zeegras, die niet steeds in staat zal zijn
geweest de zeeaanvallen te weerstaan. Er zijn daarbij toen reeds door
inbraken door de dijk wielen of walen ontstaan, die nu nog binnendijks
zijn waar te nemen. Er waren bovendien kleine en grotere plassen, die
"wateringen", tochten, vliet, leek, gouw of wijzend worden
genoemd. Deze namen komen nu nog op vele plaatsen voor. Er waren eertijds
en ook nu nog vele van die wateren. Schilstra heeft in een van zijn boeken
over de Westfriese Omringdijk aangegeven in welke periode de diverse
aandijkingen hebben plaats gevonden..Wij zullen hier die geschiedenis niet volgen.
De dijken hadden meest vrij brede stroken voorland. Soms bleken delen met
het daarbinnen gelegen land niet te houden onder de aanvallen van de zee
en dan werd de dijk teruggetrokken of er worden inlagen gemaakt. De
zeewering veranderde dan nog wel in de loop van de eeuwen.
Er wordt wel verondersteld dat de ligging van Enkhuizen en Medemblik op
uitstekende punten van het land erop wijzen dat de dijk bij die steden is
gewijzigd door landverliezen. Vondsten in het IJsselmeer hebben dat ook
aangetoond. Ook bij Kolhorn moet land verloren zijn gegaan. De
bodemvondsten op acht diverse plaatsen in de Wieringermeerpolder wijzen
eveneens op aanzienlijke stukken land die verloren gingen in de late
Middeleeuwen. Gawijzend was vermoedelijk de laatste nederzetting, die in
dat gebied prijs gegeven moest worden.
Ook bij Hoorn is land aan de zee gegeven. In 1514 moet er een grote
doorbraak zijn geweest en er overstroomde land dat in 1627 deels werd
bedijkt als de Polder Grote Waal of Berkhouter Waal. Hetzelfde geldt nog
andere gebieden. De vele meren of plassen van West-Friesland vormden bij
stormweer ook van binnen uit in de polders ernstig gevaar.
Er zijn natuurlijk in de loop van de eeuwen regels nodig geworden voor de
behartiging van allerlei facetten van het bedijken en het onderhoud van de
dijken, de verdeling van aanleg en onderhoud, het aanvoeren en gebruiken
van aanleg- en onderhoudsmateriaal. Het oude begrip "Wie water deert,
die water keert", was op de duur niet houdbaar. Verdeling van de dijk
voor het onderhoud van binnendijks gelegen land werd verstoelen of
verhoefslagen genoemd. Het betekende dat aan dorpen of aan partïculieren-inwoners
delen van het dijktracee, het dijklichaam, voor onderhoud werden
aangewezen. Deze verdeling werd door baljuw en dijkgraaf opgesteld met de
Heemraden. De eerste waren vertegenwoordigers van de landheer. De aan een
dorp toegewezen stukken of "parten" werden weer verdeeld onder
de "geërfden" of "ingelanden", de grondbezitters. Het
onderhoud van de dijk door de verhoefslaging geschiedde in natura: ieder
liet het werk uitvoeren door eigen arbeiders of aannemers. Dat betrof
normaal onderhoud, maar bij catastrofen of calamiteiten moest
gemeenschappelijk worden opgetreden, door elke man, die kon worden opgeroepen als lid van het dijkleger.
De grond was over geheel West-Friesland "besmet" of
"bezwaard" met dijklast of dijkonderhoud met uitzondering van
het land waarop het recht van aardhaling en zodesteking lag, dat - tegen
de dijk gelegen - kon worden uitgedolven of vergraven voor de behoefte aan
dijkspecie. Men mocht voor het onderhoud die specie halen "ter
naaster lage en minster schade". Daartoe werd gorsgrond, buitendijkse
grond, gebruikt.
De oudst bekende - vermoedelijk eerste - verstoeling dateert van 1319 door
de Bisschop van Zuden en de raden van Graaf Willem III van Holland, zoals
de historieschrijver Mieris vermeldde. Daarbij word de lastenverdeling
voor bedijking en dijksonderhoud geregeld. Ook nadien zijn er nog enige
malen verstoelingen geweest (1326 en 1339). De laatste is heel lang van kracht gebleven.
In de 17de eeuw was er binnen de Westfriese dijk veel land aangewonnen en
er waren veel zaken geregeld, maar in dezelfde tijd vonden ook
overstromingen plaats, met landverliezen gepaard gaande. Al in 1570 was er
de Allerheiligenvloed geweest. In 1675 op 4 november was er bij
Noordwester storm met springvloed grote calamiteit: Bij Huisduinen sloeg
een deel van het gebied weg. De dijk bij Medemblik liep ernstig gevaar. De
Drechterlandse dijk begaf het. Tussen Scharwoude en de Oudendijk begaf de
zeewering het over 30 roeden lengte en er ontstond een wiel van 30 voet
diepte. De landen rond Scharwoude, Grosthuizen, Avenhorn, Berkhout met de
Bobeldijk en de Spierdijk gingen onder water tot Rustenburg en Medemblik
toe. Geestmerambacht, Schager- en Niedorper Koggen bleven amper droog.
Acht en veertig honderd mannen gingen met schop en spade aan het werk.
Daarna kwamen spoedig herstelwerkzaamheden en voorzieningen op gang.
Compagnies-gewijze trokken burgers erop uit om aan het werk te gaan. Maar
binnen 3 weken na de ramp word bij een-nieuwe storm het reeds aangevangen
werk teniet gedaan met nog hoger stormvloed waarbij Opmeer, Hoogwoud en
Aartswoud met 20.000 morgen land onder gingen; 24 kerken stonden in het water.
Na die 16de november toog men opnieuw aan het werk om dijken te verhogen,
te herstellen totdat op 4 december nogmaals een storm losbrak. Bij
aanhoudende wind gingen op 6 december weer talloze hectaren grond onder
water tot voor de wallen van Hoorn en Enkhuizen. Zeevang en Waterland
liepen in tot Buiksloot. Het gat bij Zwaagdijk bleek moeilijk te dichten.
Het was duur leergeld, maar er kwamen nadien veranderingen en
verbeteringen tot stand, organisatorisch en technisch door dijkverzwaring.
Er werden plaatsen aangewezen voor het zetten van dijkmagazijnen. En er
kwam meer toezicht over de zeedijken met het instellen van een
gemeenschappelijk oppergezag over zeewerende- en binnendijken.
Tot omstreeks 1730 was een zeedijk in dit gebied opgebouwd uit zeegras -
wier genoemd - een wierdijk (wierriem heette het) met aan de landzijde
daartegen een glooiende, aarden wal. Bij verhoging word nieuw zeegras op
de oude wierriem geplaatst. Het zeegras, samengeperst, was taai, sterk en
stijf met groot weerstandsvermogen. Aan de zeezijde stond de wiermassa
loodrecht overeind. Daarmee was de samenpersing het sterkst maar door
onderspoeling kon de massa voorover vallen. Daartoe waren er palenrijen op
ongeveer een meter afstand van de wiermassa geplaatst om dat onderspoelen
te weren. De tussenafstand was gevuld met sparren en gedekt met planken
met daarop gestorte steen om de "krebbing" vast te leggen boven hoog tij.
Alleen op uitstekende hoeken tussen Medemblik en Enkhuizen waren
versterkingen met stenen hoofden in zee. Er bleek echter in de 18de eeuw
dat hier en daar palenrijen bij de grond afbraken doordat een
"buitengewone zeeworm" ze had doorboord. Een onderzoek daarnaar
toonde de bijonder zorgwekkende toestand aan van de houten weringen.
Vooral grenen palen waren door de paalworm (Teredo navalis) aangetast.
Hier en daar hingen palen zelfs los aan de gordingen. Bij voortgaande
inspectie bleken ook zeehoofden, krebbingen en sluizen door de paalworm te zijn aangetast.
Onder meer ging men experimenteren met. het aanwenden van preparaten op
nieuwe palen om de "zeeworm" te keren. Dit hielp ogenschijnlijk
totdat de bederfwerende stoffen bleken los te weken in het zeewater.
Daarna kwamen Pieter Straat en Pieter van den Deure met voorstellen voor
bekleding van de wierdijk met steenglooiïngen met de aanleg waarvan in 1732 is begonnen.
Bij de stormen van 1734 en '35 bleken de wierriemen, die nog niet van
steenglooiïngen waren voorzien, ernstig beschadigd te zijn. De andere
echter met klei en klipsteen bekleed, hielden zich beter. Men begon in die
jaren dan ook overal in dit gewest met de zeedijken met steen te bekleden,
zoals dat trouwens elders in ons land reeds lang geleden was gedaan,
getuige de beschrijvingen van Andries Vierlingh in zijn "Tractaet van
Dyckagie". Het werk heeft enorme financiële lasten meegebracht.
Literatuur:
Schuitemaker, P.Jz.: De Westfriese dijk en zijn onderhoud van de vroegste
tijden tot heden. Amsterdam 1904.
Vierlingh, A.: "Tractaet van Dyckagie".
G.D. van der Heide.