» Jaarboeken "Oud Andijk"
» 1990
» pagina 32
In het kader van dit opstel is van belang dat het kanton Grootebroek
volgens het dekreet van 21 oktober 1811 uit de volgende mairies zou bestaan:
- Grootebroek (Grootebroek + Lutjebroek);
- Bovenkarspel;
- Andijk (Andijk + Wervershoof);
- Hoogkarspel (Hoogkarspel + Westwoud + Oudijk + Binnenwijzend);
- Venhuizen (Venhuizen + Hem).
Deze indeling veranderde enkele jaren later nogmaals. Per 1 mei 1817
werden Andijk en Wervershoof, alsmede Hoogkarspel en Westwoud (de laatste met
Oudijk en Binnenwijzend) zelfstandige gemeenten.
In november 1811 gaven de maires van Bovenkarspel, Grootebroek en
Hooqkarspel aan de onderprefekt van het arrondissement Hoorn te kennen dat
de bezittingen en schulden van de voormalige stede behoorden te worden
verdeeld. Ze stelden voor om de schuld van ƒ 40.000 naar
evenredigheid van aantallen inwoners te verdelen, en de Broekerhaven en het weeshuis
gezamenlijk te besturen.
Voorts wilden ze dat het raadhuis voorlopig gemeenschappelijk bezit zou
blijven, het dienderhuis ten algemenen profijte verkocht, en het Oude
Mannen en Vrouwenhuis zou worden gesloopt. Men ziet, over Andijk werd niet
gerept. Toch lukte het onze gemeente om op gelijke voet met de anderen mee
te delen. Reeds in 1815 maakte een vertegenwoordiger van Andijk deel uit van
het bestuur van het weeshuis.
In 1822 ontving Andijk voor zijn aandeel in de eigendom van het
dienderhuis ƒ 87,50, een vierde deel van de totale opbrengst na
verkoop. Enkele jaren later, in 1828, verzocht Grootebroek of Andijk het
aandeel dat het in het raadhuis had om niet wilde af staan. Dat ging de
raad echter te ver. Tenslotte had men ook een deel van de schulden van de
voormalige stede op zich genomen. Voor ƒ 450 stond Andijk zijn
eigendomsrecht af, en ontving daarvoor een schuldbekentenis tegen 5% rente per jaar.
Tijdens de onderhandelingen had Grootebroek aangeboden om ook het recht
van Andijk op een deel van het Oude Mannen en Vrouwenhuis over te nemen.
Onze gemeente was daartoe echter niet bereid. Ze beschikte niet over een eigen
voorziening om oude mensen te huisvesten die daartoe financieel niet
in staat waren, dan wel geen familieleden hadden die zich om hen bekommerden.
In 1823 had Andijk er de weduwe en kinderen van Simon
Jongejeugd in willen onderbrengen. Dat voornemen was gedwarsboomd door het
Grootebroeker gezin dat de kamer al jaren bewoonde en dat weigerde het veld te ruimen.
Het geval had ook de verhouding met Westwoud verstoord. Het gezin van
Jongejeugd woonde namelijk in een huis dat eigendom was van Simons vader
Pieter Jongejeugd, de schout van Westwoud. Deze had na de dood van zijn
zoon het huis verkocht en daarmee in feite zijn schoondochter op straat
gezet. Een op het laatste moment door Dirk Groot aangeboden huis in de eigen gemeente bracht uitkomst.
In mei 1825 had Andijk opnieuw een kamer
nodig in het Oude mannen en Vrouwenhuis, nu voor Jacob Veld. Grootebroek
weigerde echter opnieuw om daarvoor een eigen burger op straat te zetten.
Men ziet dat het besef dat men met een gemeenschappelijk bezit te maken had al bijna verloren was.