» Jaarboeken "Oud Andijk"
» 1990
» pagina 37
Evenals de andere kleine plaatsen in West-Friesland is Andijk een
agrarische gemeente. Afgezien van enkele handwerkslieden en neringdoenden
is iedereen, de mannen en in het oogstseizoen tevens een groot deel van de
vrouwen, werkzaam in deze sektor. Van de ongeveer 1590 morgens beschikbaar
land wordt nog geen kwart bebouwd met aardappelen, groente, zaden en
dergelijke. Het overgrote deel is grasland, al telen de veehouders meestal vlak
bij de boerderij wat produkten voor eigen gebruik.
In een opgave aan de provincie, gedateerd op 30 januari 1819, vond ik
enkele gegevens over het boerenbedrijf. Op dat tijdstip bevonden zich in
de gemeente: 73 paarden, 1231 koeien en 1123 schapen. De bedrijfsgrootte
bij de veehouders varieerde van 10 tot 25 morgens. Doorgaans rekent men
voor één morgen één koe, twee stuks jongvee,
één paard of tien
schapen. Hoeveel vee de boeren hier bezitten kunt u globaal zelf
uitrekenen als u weet dat de meesten enkele morgens als hooiland reserveren en
daarop geen vee weiden.
In februari 1817 heeft de gemeenteraad het reglement vastgesteld van een
eigen bullestiek, die over vijf goedgekeurde bullen of springstieren
beschikte. In 1822 dekten de stieren in totaal 825 koeien. Uit allerlei
verhalen is bekend dat de stierenleider, die zijn beesten met een schuit
naar de koeien in het land brengt, soms in gevaarlijke situaties
terechtkomt en niet zelden met een nat pak naar huis gaat. Het springgeld bedroeg
in 1822 70 cent per koe.
Nog enkele cijfers uit de opgave van 1819. Aangezien men stelde dat elke
van de melkproducerende koeien (827 stuks) een daarvan afgeleide
kaasproduktie van 300 pond per jaar bezat, raamde men de kaasproduktie in 1818
op 248.100 pond.
De wolproduktie per schaap per jaar schatte men op 5 pond, en de totale produktie
derhalve op 5.615 pond.
Overigens weidt men het vee niet alleen in de eigen gemeente. Vooral de
veehouders bezitten en gebruiken land in de aangrenzende gemeenten.
Opvallend is dat er een langzame naar zekere verschuiving plaatsvindt in het
landgebruik. In een enquetelijst uit 1812 las ik dat de oppervlakte
bouwland nog geen vijfde deel van het totaal bedroeg, terwijl thans bijna een
vierde deel wordt bebouwd.
Een tendens die zich lijkt door te zetten gezien het nog steeds toenemende aantal
"bouwers".
Keuren hebben het aantal eenden dat men mag houden al in vorige eeuwen aan
een maximum gebonden vanwege de overlast die ze bezorgen door van de te
velde staande gewassen te vreten. De laatste decennia zijn de bepalingen
verscherpt. Zo bepaalt de keur van 2 augustus 1823 dat niemand meer dan 24
eenden mag houden, op verbeurte van ƒ 1 voor elke eend méér.
Van 12 juli tot en met 30 september behoort men ze in te sluiten op een boete
van 30 cent voor elke in die tijd loslopende eend. In de konsiderans wordt
nadrukkelijk gesteld dat men met de keur het toebrengen van schade aan zaadgewassen
hoopt te voorkomen.