» Jaarboeken "Oud Andijk"
» 1991
» pagina 19-35
Eind mei/begin juni 1778 werd aan de Drechterlandse Noorderdijk - het huidige Andijk - door een groot aantal inwoners een verzoekschrift ondertekend, dat betrekking had op de gang van zaken bij storm en/of hoge vloeden. Door ervaringen in de voorgaande jaren was men er niet langer van overtuigd dat de tot dan toe gevolgde procedures de beste waren. Vreemd genoeg was het verzoekschrift niet gericht aan de verantwoordelijke bestuurders van het ambacht Drechterland, maar aan Gecommitteerde Raden van West Friesland en het Noorderkwartier. Dit ogenschijnlijke gebrek aan vertrouwen werd door het bestuur van Drechterland niet gewaardeerd. Drechterland secretaris Joannes Poot stelde een scherpe reactie op naar aanleiding van het verzoekschrift. In dat schrijven kwamen de Andijkers er, voorzichtig gesteld, niet gunstig af. In zijn boek 'In de ban van de dijk' gaat op pag. 94 en 95 onder de kop 'DE LASTIGE ANDIJKERS' ook J. J. Schilstra in op deze zaak. Hij blijkt zich hierbij volledig te hebben gebaseerd op de argumenten van Drechterland. Dit artikel wil aan de hand van de gebeurtenissen in de jaren 1775 tot en met 1777, die hadden geleid tot het genoemde verzoekschrift, aantonen dat ook een minder eenzijdige conclusie over de Andijkers mogelijk is. Alleen al het resultaat van het verzoekschrift rechtvaardigt een nuancering.
Goed onderhoud van dijken was (en is) duur en arbeidsintensief, maar een sterke, hoge dijk was nu eenmaal van levensbelang. Een zo eerlijk mogelijke verdeling van die lasten was zeer gewenst. In de veertiende eeuw was dat al zo en daarom werd door de graven van Holland een verdeling van de lasten ingevoerd. Daartoe werd het onderhoud aan de Westfriese omringdijk over de verschillende bannen in West Friesland verdeeld. Vreemd was, dat bij deze verdeling, of zoals dat heette verstoeling, een banne soms ver van elkaar verwijderde stukken dijk in onderhoud kreeg toegewezen. Toch hield in grote lijnen deze weinig efficiënte indeling ruim vier eeuwen stand. Pas in 1758 werd een voorstel tot een fundamentele wijziging van die rare situatie bij de Staten van Holland en West Friesland ingediend. Op 24 maart 1759 keurde dat college de nieuwe verstoeling goed1) Eén van de dijkgedeelten die onderdeel vormde van die reorganisatie was de Drechterlandsche Noorderdijk, het dijkdeel tussen Wervershoof en Enkhuizen. Tot 1759 was de Noorderdijk verdeeld in elf vakken, een aantal dat in de nieuwe regeling was teruggebracht tot acht. Deze acht vakken waren weer verdeeld over zeven bannen.
1) Schilstra, J. J., 1987.'In de ban van de dijk' (vijfde druk), p. 80 en Waterschap Westfriesland (WW) Oud Archief Drechterland (OAD) inv. nr. 10.
De grootste stukken kwamen daarbij voor verantwoordelijkheid van de banne
Enkhuizen en Westeinde en die van de Streek-dorpen.
Vanzelfsprekend werd het onderhoud van de dijk goed in de gaten gehouden.
Hierbij was, naast het voor het hele ambacht verantwoordelijke college van
dijkgraaf en heemraden, voor iedere banne afzonderlijk de door die banne
aangestelde waarschap de belangrijkste functionaris. Tot de taken van een
waarschap behoorden onder andere het controleren van zijn dijkvak en de
daaraan uitgevoerde werkzaamheden, de financiële afwikkeling van alles
met betrekking tot zijn dijkvak, maar ook het leiding geven aan de
dokwerkers bij calamiteiten, zoals dreigende dijkdoorbraak 2). Zeker dit- laatste aspect
vereiste mensen met de nodige kwaliteiten. November 1775, 1776 en 1777 zou
de toen optredende waarschappen de kans bieden hun kwaliteiten te tonen.
Zondag 12 november 1775 was het, met name 's avonds, warm voor de tijd van het jaar (ca. 11 graden C.3). Tegenover deze hoge thermometerstand stond een steeds verder dalende barometerstand: aankondiging van slecht weer. Dat slechte weer diende zich al voor de middag van maandag 13 november aan. Een aantrekkende west tot noord-westenwind zorgde voor onstuimig weer en de nog steeds dalende barometers voorspelden weinig goeds.
De volgende morgen vroeg stormde het rond 5 à 6 uur uit het zuidwesten. Een storm die tegen de middag uit steeds noordelijker richtingen begon te komen
2) Archiefdienst Westfriese Gemeenten (AWG); Gemeente Archief (GA) Grootebroek inv. nr. 540
(Instructie Waarschappen Drechterland d.d. 13-12-1763; goedgekeurd door
Gecommitteerde Raden d.d. 16-12-1763)
3) Waarnemingen in opdracht van het Hoogheemraadschap Rhijnland gedaan bij het
gemeenlandshuis Zwanenburg nabij Halfweg.
en dat bij temperaturen van zo'n 5 graden C4). In de namiddag kwam de wind uit het noord-westen tot noorden, soms doorschietend tot noordoost5) en werd steeds heviger. Op veel plaatsen langs de kust zou dit het voorspel vormen voor een tragedie. In de nacht van 14 op 15 november 1775 joeg de stormwind, die ongeveer 24 uur aan zou houden, de vloed met name in de Zuiderzee op tot ongekende hoogte. Zelfs hoger dan tijdens de stormvloed van eerste Kerstdag 1717, toen het water hoger kwam dan iemand zich kon herinneren. Het werd derhalve een waterstand waartegen een aantal dijken niet bestand zou blijken met als gevolg veel overstromingen6). Ook bij het nabij West Friesland gelegen Warder ontstonden gaten in de dijk. Niet alleen de Zeevang maar ook Waterland raakte overstroomd en de verliezen aan mensenlevens en goederen waren groot7). Zelfs de bijna onkwetsbaar geachte Hondbossezeewering liep een ongekende schade op. Ook West Friesland kwam zwaar onder de invloed van de enorme hoge vloed in de Zuiderzee. In en rond Medemblik was alles in alarmtoestand. Een vergelijkbare situatie heerste in Enkhuizen, waar in de loop van de nacht grote delen van de stad onder water begonnen te lopen en daken en schoorstenen werden vernield. In Hoorn was rond drie uur 's nachts het water zo hoog gestegen dat men het raadzaam achtte de noodklokken te luiden8). Vele schepen op de Noordzee kwamen in nood9). Een Enkhuizer haringbuis sloeg van zijn anker en werd rond half acht 's avonds tegen de dijk bij de Fluithoek verpletterd. Zes opvarenden kwamen om10). Ook grotere schepen sloegen op de Noorderdijk te pletter11). Onder deze omstandigheden moest de Westfriese omringdijk zien stand te houden. Met name de dijken aan de noordzijde hadden het moeilijk, want die kregen met de meest uit noordelijke richtingen komende storm de volle laag.
De bijna 16 km lange Drechterlandse noorderdijk vervulde een hoofdrol.
Het water werd ook daar opgezwiept tot zo'n 5 à 5½ duim (= ca. 14 cm)
boven het hoogste peil veroorzaakt door de tot dan toe als hoogste vloed
bekende stormvloed van 171712).
De combinatie storm en hoge waterstand - het peil was ruim 8 voet (= ca.
4) Glimmerveen, D. J., Geschiedkundig verslag van de meestbekende buitengewone
hooge watervloeden, doorbraken en overstromingen welke Noord en Zuid-Nederland
van de vroegste tijd tot heden hebben geteisterd. Weijting & Van der Haart,
Amsterdam 1856: pag. 86 & 87.
5) WW; OAD, inv. nr. 12, d.d. november 1775.
6) Glimmerveen, 1856: pag. 87 en volgende.
7) Buisman, J.'Bar en Boos', pag. 167.
8) AWG; Oud Archief Hoorn (OAH), inv. nr. 1072, (bergnr. 2482).
9) Rijksarchief Noord Holland (RANH), Archief Gecommitteerde Raden Noorderkwartier
en Westfriesland (Gecomm. Raden) inv. nr. 11 BU (diverse rapportages omtrent
vergane schepen o.a. uit Egmond, Schoorl en de Waddeneilanden).
10) AWG; OAH, inv. nr. 1072 (bergnr. 2482).
11) RANH; Gecomm. Raden, inv. nr. 11 BU (brief van de schout van Grootebroek
d.d. 25-11-1775 m.b.t. stranding cofschip 'de Vrouwe Cornelia').
12) WW; OAD, inv. nr. L403.
3 meter) hoger dan bij normale vloed - was op een groot aantal plaatsen te
veel voor de dijk. Het water stond op de gevaarlijkste momenten maar om en
nabij 7 voet (= 2,3 meter) onder de kruin van de dijk. De dijk raakte
gedurende de nacht langzaam maar zeker beschadigd. Nu beperkte de schade
zich niet zoals te verwachten was tot de zeezijde, maar met name het over
de dijk slaande water verzwakte het dijklichaam. De binnentaluds raakten
doorweekt en er spoelden steeds groter wordende gaten in. Een zeer
dreigende situatie ontstond bij de enigszins in zee stekende
dijkgedeelten: de Geldersehoek en de Fluithoek. Vanzelfsprekend noopte die
situatie tot actie. De dijk moest het houden, want anders zou West
Friesland overstroomd raken. Die nobele gedachte zal op dat hachelijke
ogenblik wel niet bij de mensen die de dijk in stand moesten houden op
zijn gekomen, maar de wetenschap dat zij als bewoners van de
achterliggende polder zelf de eerst getroffenen zouden worden zal
voldoende motivatie hebben gegeven om tot het uiterste te gaan.
Zoals reeds omschreven was het dijkonderhoud verdeeld over de Westfriese bannen. De bedreigde dijk
bij de Geldersehoek viel onder de verantwoordelijkheid van Enkhuizen en Westeinde. Vertegenwoordigers
van die banne die bij de dijk waren zagen in de loop van de nacht van 14 op 15 november 1775 wel in dat
er veel energie en arbeid moesten worden aangewend om dijkdoorbraak te voorkomen. Bij de Geldersehoek,
maar ook bij de nabij gelegen vuurtoren de 'Ven' (banne Hoogkarspel) spoelden hele stukken dijk in zee13).
Ter ondersteuning van de bij de Geldersehoek reeds in de
loeiende storm en in het donker ploeterende 'Boeren, en 't volk dat van Dijkgraafs-
13) WW; OAD, inv. nr. 12 folio 229, 230.
wegen daar in het werk was, die met hunne dorsch zeijlen en andere dijkmaterialen de verdere aanslag des waters tragten te weren en te behouden dat er nog overig was'14) werd om twee uur 's nachts een compagnie Enkhuizer schutters naar de dijk gedirigeerd. De volgende morgen werden zelfs nog één à twee compagnieën schutters extra naar de Noorderdijk gezonden. Ook bij de andere bedreigde plaatsen waren velen met noeste ijver bezig zeilen, gewichten etc. te plaatsen om er zo voor te zorgen dat de dijk stand zou houden. Toen donderdag 16 november de wind was gaan liggen kon overal de balans worden opgemaakt. Voor iedereen werd toen duidelijk dat met meer geluk dan wijsheid een dijkdoorbraak was voorkomen. Claas Cos formuleerde het in zijn rapportage van de schade die hij op 14 december 1775 voor Gecommitteerde Raden opstelde zo: 'Het welke dog door de Goddelijke voorsienigheijd met het doen cesseren der Winde, het lager worden der zeewateren en door de Trouwe hulp der menschen genadelijk is verhoed geworden'15).
Vanaf dat ogenblik werd een grootschalige hersteloperatie van een bijna onvoorstelbare hoeveelheid schade uitgevoerd. In een aantal verslagen werd de enorme schade aan de Noorderdijk beschreven. In één van de registers beschreef Drechterland-secretaris Pool in grote lijnen de zwaarste schade, met daarbij soms een korte verwijzing naar het gevoel van radeloosheid dat de toeschouwers die nacht moeten hebben gehad. Zoals toen bij ‘'t Kerkje te Andijk (...) een gedeelte van de wierriem en aardendijk in zee gerukt en weggeslagen (werd), waardoor in die nagt een groote consternatie veroorzaakte’ en bij de eerder genoemde Fluithoek waar de schade bestond uit 'een lengte van 70 roeden (zo'n 275 meter) de wierdijk bijna alles in zee gerukt met een groot gedeelte van den aardendijk daar dezelve op sommige plaatsen maar tot 6 voeten (= slechts 1,9 meter) breette gekomen was, zoodat hier alles voor verloren wierde geagt'. Maar op veel meer plaatsen was de dijk zwaar beschadigd zoals bij de vuurtoren de 'Ven'. Schade daar ontstaan 'toen de wind beoosten 't noord liep, is wel 25 roeden (± 100 meter), de buitengloijing van
14) AWG; OAH, inv. nr. 1072, (bergnr. 2482).
15) AWG; OAH, inv. nr. 1072, (bergnr. 2482).
den aardendijk, met een gedeelte van de kruijn der dijks tot op vijf voeten (± 1,6 meter) na, door de zee weggeslagen en tot een diepte van meer als een manslengte weggenomen niet tegenstaande dat alhier een buitenoever voor was'16). In de daaropvolgende weken werd alle schade gerepareerd. Eerst provisorisch, zoals bijvoorbeeld in het dijkvak van Grootebroek waar een gat in de binnenglooiing 'reeds met stroo op en aangevuld' was 'en met de uitgespeelde aarde overdekt'17). In de loop van de maand december kwam de stroom benodigde herstelmaterialen (palen, steen) goed op gang. Op 28 december waren de zwakste plekken al voorzien en ook ander herstel was ter hand genomen18). Het zou echter nog weken duren eer alle werkzaamheden waren verricht. Daar de dijk die periode zeer zwak zou blijven werd door het college van Gecommitteerde Raden van West Friesland en het Noorderkwartier een brief verzonden waarin alle dorpen en steden werd aangezegd dat er mannen klaar moesten staan om eventueel hulp te kunnen bieden19). Gelukkig zou die winter geen nieuwe storm de kust teisteren20). In de vergadering van de Dijkgraaf en waarschappen van Drechterland op 21 februari 1776 kon, nadat een aantal van hen de werken aan de Noorderdijk had geïnspecteerd, in grote lijnen de financiële balans worden opgemaakt. De kosten van het herstel werden geschat op zo'n ƒ 78.000.-, een bedrag dat door de ingelanden onmogelijk was op te brengen. Als illustratie moge dienen de uitgaven over de periode 1766 tot en met 1775. Deze beliepen voor Drechterland jaarlijks gemiddeld ƒ 120.504,2321). Dit bedrag werd eik jaar verrekend met de andere drie ambachten in West Friesland wat er altijd in resulteerde dat Drechterland geld van die andere ambachten kreeg. De stormschade zou dus neerkomen op nagenoeg een verdubbeling van Drechterlands normale lasten. Daarom werd bij de Staten van Holland en West Friesland een subsidie aangevraagd, want voor het in stand houden van een sterke zeewering waren goed uitgevoerde reparaties nodig. Het dijkherstel was in februari wel zover dat de gaten etc. waren gedicht, maar men vond dat niet voldoende om zich echt zeker te voelen. Voorgesteld werd de kosten op de Westfriese dijktekening te verantwoorden22). Op 17 mei 1776 stelden de Staten in totaal ƒ 100.000,- voor het dijkherstel in West Friesland beschikbaar, waarvan ƒ 60.000,- voor Drechterland, de overige ƒ 40.000,- was voor de Vier Noorder Koggen23). Voor Drechterland was dit bedrag te laag, want de kosten van het herstel van de stormschade bedroegen uiteindelijk ƒ 79.270,-24).
16) WW; OAD, inv. nr. 12 (beschrijving van de toestand door secretaris J. Pool.
Een vergelijkbaar rapport was dat van Claas Cos d.d. 13 en 14 december 1775 (AWG; OAH, inv. nr. 1072,
bergnr. 2482). Er zijn ook officiële rapportages met beschrijvingen van de schade per dijkvak en de
voortgang van het herstel (WW; OAD, inv. nr. L403).
17) WW; OAD, inv. nr. L403.
18) WW; OAD, inv. nr. L403 (rapport voortgang herstelwerk d.d. 28-12-1775).
19) RANH; Gecomm. Raden inv. nr. 13BB, d.d. 23-11-1775.
20) WW; OAD, inv. nr. 10 d.d. 26-8-1778.
21) WW; OAD, inv. nr. 76.
22) WW; OAD, inv. nr. 7.
23) AWG; OAH, inv. nr. 200, (bergnr. 648) (resoluties Staten van Holland en West-Friesland d.d. 17-5-1776).
24) WW; OAD, inv. nr. 76.
Nog maar net een jaar na de verschrikkelijke stormvloed van 1775 begon het in de avond van de 18e november 1776 uit het noordwesten te stormen. Tevens bracht de wind in die behoorlijk donkere nacht - de maan was net in het eerste kwartier - buien met regen en hagel. Dit gure weer hield twee dagen aan. In de morgen van 20 november wakkerde de westenwind aan, draaide 's avonds naar het noordwesten daarbij verder aanzwellend tot een hevige storm25) of zoals Juriaan Spruyt schreef tot 'een woedende orcaan' met regen en hagelbuien die de gehele nacht aanhield26). In Enkhuizen waaiden dakpannen van de daken en stortten schoorstenen in27). Resultaat van deze weersomstandigheden was een nieuwe zeer hoge vloed in de Zuiderzee, die tegen vijf uur in de vroege morgen van 21 november een niveau bereikte dat slechts enkele centimeters (in Enkhuizen zo'n 2½ duim = 6,8 cm) onder de gevaarlijke vloed van het voorgaande jaar lag. Geen wonder dat onder die omstandigheden vergelijkingen met 1775 werden gemaakt. De rapportages van de aan de dijk toegebrachte schade rechtvaardigen die vergelijking in alle opzichten. Op zeer veel locaties aan de Noorderdijk was de schade minstens zo erg als in het voorgaande jaar28), waarbij het dijkdeel van de bannen Grootebroek en Lutjebroek er uitsprongen. Dat stuk dijk was tijdens de stormvloed 'in de alleruyterste gevaren, en scheen van moment tot moment, te sullen beswijken29). Berichten van de Noorderdijk die Grootebroek en Lutjebroek bereikten waren zo alarmerend, dat in de morgen van 21 november in beide dorpen de noodklokken werden geluid om mensen op te roepen assistentie te gaan verlenen30). De meeste problemen gaven die plaatsen waar de nog relatief verse reparaties na november 1775 op de proef werden gesteld. In alle gevallen waren de herstelde stukken wederom zwaar gehavend, zoals bij dijkvak nummer acht, waar 'de buitengloijing van Oudijk en Lutjebroek die voorleden jaar weggeslagen is en in de gepasseerde somer gemaait, nu wederom geruineert en weggeslagen' was. Soms bleek een buitengewone oorzaak mede ten grondslag aan de schade te liggen. In dijkvak 14 was een deel van de huitenglooiing en de palenrij weggeslagen als gevolg van het daar tegen de dijk vergaan van een kofschip. Maar wat de oorzaak ook was de dijk was op een groot aantal plaatsen weer veranderd in een ravage.'Het behoud heeft afgehangen van bet spoedig employ van Ankers en Zeijlen, een werk in soodanige Stormen en Vloeden bijna de Menschelijke kragt te boven gaande' schreef Drechterland op 9 december 17 76 aan de Staten van Holland in Den Haag31). Gewapend met de ervaring van het vorig jaar was
25) Glimmerveen, 1856: pag. 100.
26) AWG; OAH, inv. nr. 1072, (bergnr. 2482).
27) AWG; OAH, nr. 1072 (bergnr. 2482) brief uit Enkhuizen aan Juriaan Spruyt.
28) WW; OAD, inv. nr. L403.
29) AWG; OAH, inv. nr. 1072, bergnr. 2482.
30) WW; OAD, inv. nr. L403.
31) WW; OAD, inv. nr. 12.
het niet moeilijk te becijferen dat herstel van de ravage weer enorme bedragen zou vergen. Daarom verzocht men bij de Staten vermindering van de normale verponding om dan met de daardoor vrijkomende gelden de rekeningen te kunnen betalen32). Dit verzoek werd op 18 januari 1777 ingewilligd en gedurende een periode van vijf jaar zou geheel West Friesland geen 'ordinaris verponding' in de vorm van 100e en 200e penning hebben af te dragen33). Die gelden mochten echter uitsluitend worden gebruikt voor buitengewone werken aan de dijk. Om fraude te voorkomen hielden de Gecommitteerde Raden in Hoorn de zaak in de gaten en moesten de uitgaven worden verantwoord op de Westfriese dijktekening. Het ging hierbij om enorme bedragen. De onkosten van de stormramp van 1776 kwamen uit op een bedrag van ƒ 215.000,-. In de volgende jaren zou regelmatig een nieuw beroep op de resolutie van de Staten worden gedaan om meer geld te kunnen besteden. Zo werd in 1777 zelfs voor ƒ 340.000,- aan buitengewone werken aanbesteed34).
Een deel van dat hoge bedrag voor 1777 werd veroorzaakt door enkele nieuwe stormen, want alsof twee opeenvolgende jaren met uitzonderlijke stormvloeden nog niet voldoende waren volgde een jaar na de storm van 1776 in november 1777 een aantal zware noordwesten novemberstormen, waarvan die van 23 november de zwaarste was. Ook toen, zoals gewoonlijk bij noordwestenwind, gecombineerd met een extra hoge vloed35). Door de kortere duur was voor wat betreft de Drechterlandse Noorderdijk deze storm minder schadelijk dan die van voorgaande jaren. Dat was niet alleen voor de dijk een gelukkige omstandigheid - deze werd niet nog een jaar verzwakt - ook bij de ingelanden zal dit opluchting teweeg hebben gebracht. De financiële lasten van het herstel in de voorgaande jaren alsmede de verbeteringen aan de dijk waren tenslotte al zwaar genoeg, want de verponding werd dan wel niet afgedragen aan de Staten, de ingelanden dienden het geld wèl op te brengen.
De stormen in de jaren 1775-1777 maakten de bewoners van de buurtschappen langs de Drechterlandse Noorderdijk - vanaf 1811 verenigd in de gemeente Andijk - weer eens heel goed duidelijk dat de zee een continue bedreiging voor hen vormde. Bij een dijkdoorbraak zouden zij als eersten have en goed verliezen. Het verwekt dan ook geen verwondering dat zij een optimale aanpak van het werk tijdens storm en/of extra hoge vloeden voorston-
32) WW; OAD, inv. nr. 10.
33) AWG; OAH, inv. nr. 200, (bergnr. 650) (Resoluties Staten van Holland en West Friesland d.d. 18-1-1777) en WW; OAD, inv. nr. 13.
34) WW; OAD, inv. nr. 13.
35) AWG; OAH, inv. nr. 1072, (bergnr. 2482).
den. Om dat standpunt nog eens kenbaar te maken werd begin juni
1778 een request aan Gecommitteerde Raden van West Friesland en het
Noorderkwartier samengesteld. In het request werd, na de benodigde
hoffelijkheden aan het adres van de gecommitteerden, geschreven over de in
november 1775 op vele plekken bedreigde dijk die 'in zonderheit op de
zoogenaamde Fluithoek door de geweldige woede der zee zodanig wierd
geramponeert en weggeslagen dat voor menschen oogenschijn niet anders te
dugten was dan dat de gemelde dijk op verscheidene plaatse geheel
doorgebroken en dus niet alleen hunne polder, maar zeer waarschijnlijk
geheel Westvriesland geinundeert zoude zijn geworden'.
Deze bezorgdheid van de Andijkers lijkt wat vreemd voor mensen die
toch wel gewend waren dat de zee zo nu en dan een aanslag op de dijk
pleegde, ofschoon de omvang in 1775 uitzonderlijk was. Dat was dan ook
niet de hoofdreden van hun request. Die reden wordt duidelijk in het
volgende citaat: 'Dat zij (de Andijkers) in die gevaarlijke
toestand bij 't continueeren der vreeselijke storm en verbolgene zee zig
bevonden ontbloot van iemand, aan wie de bezorging der Dijkagie in
diergelijke periculeuse omstandigheden was aanbevolen, weshalven eenigen
uit hun ten besten van het algemeen en om was 't mogelijk de dijkagie in
dit haggelijke tijdstip zooveel doenlijk tegens de verdere woede der zee
te verzorgen en het land tegens inundatie te secureeren hebben ondernomen
met de uiterste scrupule als ongequalificeert zijnde de daer toe
benoodigde manschap en bij de hand zijnde materiaalen te emploijeeren en
in 't werk te stellen met dat gesegent effect dat gemelde dijkagie daar
door van doorbraken bevrijd en 't land voor inundatie beveiligt is
gebleven..'36). Om de heren gecommitteerden
echt te overtuigen werd nog even toegevoegd dat hun inzet 'niet alleen
door Heeren Dijksregenten maar zelve door UEd. Mogende met derzelven
goedkeuring is vereert geworden'. Vervolgens werd aangehaald dat ook
bij de stormvloeden van november 1776 en 1777 '... behoorlijk
gequalificeerde persoonen, om de noodige ordres tot conservatie der
dijkagie te stellen en doen uitvoeren ...' afwezig waren geweest. Dat
was niet verwonderlijk, want de functionarissen - de waarschappen van de
respectievelijke bannes - waren 'veelal in de Streek woonagtig' en
konden bij de gevaarlijke noordwesten stormen 'niet dan met grote
moeite, en langs verre omwegen derwaards (...) overkomen'.
Wat was, volgens de Andijkers, onder die omstandigheden meer voor de
hand liggend dan te formaliseren wat in 1775 en volgende jaren al was
gebeurd. Het authoriseren van enkele Andijkers om in geval van nood de
benodigde werkzaamheden in gang te zetten totdat de waarschap aanwezig
was. In de voorgaande jaren was dat tenslotte succesvol gebleken. Onder de
Andijkers waren ongetwijfeld mensen te vinden met de vereiste
capaciteiten. Daarom bevatte het request het formele verzoek om over te
gaan tot het officieel aanstellen van twee of meer Andijkers als leiders
voor de periode dat de officiële functionarissen van Drechterland nog
afwezig waren. Tenslotte was behoud van de dijk een behoud van heel West
Friesland. De voorzichtige Andijkers durfden en wilden echter geenszins de
officiële regels doorkruisen. Om
36) WW; OAD, inv. nr. 10: request bewoners Noorderdijk d.d. 11-6-1778.
dat te waarborgen verzocht men aan de
leden van Gecommitteerde Raden, om 'na derzelver hooge wijsheit' de
benodigde instructies op te stellen. Het request werd begin juni 1778 door
totaal 109 inwoners en ingelanden uit Andijk ondertekend, waarna het aan
Gecommitteerde Raden in Hoorn werd gezonden. Daar werd het op 11 juni 1778
behandeld37).
Nu is er één zeer opmerkelijk feit aan de hele gang van zaken.
Bij de indiening van het request werd het ambacht Drechterland volledig
gepasseerd. Nergens blijkt dat men eerst contact heeft gehad met de
dijkgraaf of andere functionarissen betreffende dit idee38).
Blijkbaar verwachtte men meer succes in Hoorn. Dat de regenten van
Drechterland zich gepasseerd voelden is niet verwonderlijk en dat zou men
ook spoedig laten blijken.
Het verzoekschrift werd op 11 juni 1778 door Gecommitteerde Raden behandeld, maar alvorens een besluit te nemen wilden zij eerst een reactie van het bestuur van Drechterland. Daarom vervoegde de Medemblikker gecommitteerde C. Gerdenier zich met het verzoekschrift op 17 juni 1778 bij Drechterland-secretaris J. Pool39). De reactie van het bestuur van Drechterland was voorspelbaar: men was hoogst verontwaardigd. Men was het natuurlijk niet met de inhoud van het stuk eens, maar niet minder verontwaardigd was men over het feit dat die lastige Andijkers het lef hadden gehad om buiten de ambachtsregenten om rechtstreeks naar Gecommitteerde Raden te schrijven. Nog diezelfde 17e juni 1778 stelde J. Pool een concept reactie op het Andijker schrijven op. Een maand later werd een aantal feiten voor het definitieve antwoord in de vorm van officiële verklaringen op papier gezet door de Enkhuizet notaris Aaron van den Ramhorst Roldanus. In een drietal acten legde op 10 juli 1778 een aantal bij het dijkbehoud betrokken personen hun verklaringen af40). Deze verklaringen vormden de basis voor een totaal andere lezing van de gebeurtenissen in de voorgaande jaren. Eén die veel minder gunstig was voor de Andijkers.
Eén van de personen die in juli 1778 bij notaris Van den Ramhorst Roldanus verscheen was de Enkhuizer waarschap Wouter de Jong. Deze verklaarde dat hij in de avond van 14 november 1775 rond middernacht met twee stadgenoten naar het Enkhuizer dijkvak was vertrokken. Op weg daarheen werd al snel duidelijk hoe de toestand was. Bij vuurtoren de 'Ven' was een stuk dijk (van Hoogkarspel) reeds zodanig weggeslagen dat passage levensgevaarlijk was. Men trok verder naar het eigen stuk dijk. Daar aangekomen bleken bij de
37) RANH; Gecomm. Raden inv. nr. 10P.
38) Nergens in de notulen van de vergaderingen van Dijkgraaf en Waarschappen of in het request wordt
gerefereerd aan (mislukte) onderhandelingen hieromtrent.
39) WW; OAD, inv. nr. 10 (nota J. Pool).
40) Oud Notarieel Archief (ONA), inv. nr. 1434.
Geldersehoek ook al stukken dijk weggeslagen te zijn. De waarschap installeerde zich bij het magazijn de 'Tent' en zond, zoals hij verplicht was te doen, één van de mannen verder westwaards om volk te halen. Te paard ging Swier Gerrits op weg. Tot zijn stomme verbazing heerste er in alle huizen langs het door Bovenkatspel beheerde deel van de dijk rust. In de lezing van Drechterland werd deze 'zorgeloosheit' verklaard door te veronderstellen dat "t schielijk oploopen der zee' door de mensen, ook de meest kundigen, was onderschat. Swier reed verder naar het aangrenzende Grootebroeker dijkvak. Daar trof hij de eerste mensen. Hij trachtte deze personen mee te krijgen naar de Geldersehoek, maar men weigerde met de verklaring 'wij hebben hier de handen genoeg vol werk'. Na deze weinig bevredigende, maar zoals later zou blijken wel correcte verklaring ging Swier Gerritsz maar weer terug naar de 'Tent'. Daar was ondertussen achter het magazijn door De jong een noodvuur ontstoken en hij was met slechts enkele personen toch begonnen op de bedreigde plaatsen met zeilen en andere materialen de dijk te versterken. Langzamerhand begonnen berichten over de zeer penibele situatie bij de Fluithoek door te dringen, maar er waren geen mannen over om enkelen van hen daar naar toe te kunnen sturen.
Bij de Fluithoek kwam rond de dageraad van woensdag 15 november Dirk Swagerman, de verantwoordelijke waarschap, met enkele dorpsgenoten aan 'dewelke met groote ontroering de gevaarlijke toestand van de dijk' aanschouwden. Zij waren daarin op dat ogenblik niet de enigen. Ook twee Andijkers (Claas Clomp en Cornelis Mantel) liepen daar op dat ogenblik, maar
beiden liepen gewoon verder. Op één Andijker na (Roo Jan of zoals
hij eigenlijk heette Jan Klaasz (Vriend) zou voor vrijdag 17 november geen
Andijker in dat dijkvak werk verrichten.
Gelukkig kwamen in de loop van woensdagmorgen steeds meer mensen, met name
uit het door het noodvuur gealarmeerde Enkhuizen, hulp bieden. Hierdoor
werd verdeling van de beschikbare mankracht over andere delen van de dijk
mogelijk. Die woensdag kwamen 's avonds drie Andijkers (later overigens
ondertekenaars van het request) bij de Lutjebroeker waarschap Pieter
Brugman met het aanbod de volgende dag naar de 'Tent' te rijden om te zien
hoe het daar gesteld was. Brugman stemde daar mee in en de volgende morgen
namen zij de toestand op. De Andijkers kwamen nog diezelfde avond bij
Brugman om te vragen of zij de losgeslagen palen die zij hadden gezien bij
de Fluithoek in de grond mochten heien. Dat werd toegestaan en in de
volgende morgen van vrijdag 17 november begonnen de Andijkers met het
heien. Tot en met donderdag hadden zij bij de dijkvakken van Lutjebroek en
Grootebroek geen hulp verleend.
In de avond van donderdag 16 november was de dijk al op alle plaatsen
zodanig voorzien dat men - als het weer gunstig bleef - van mening was dat
het grootste gevaar was overwonnen.
In de ogen van Drechterland kon uit het voorgaande worden geconcludeerd
dat het request wel erg overmoedig had gesteld dat het Andijkers waren
geweest die de dijk hadden behouden.'... eerst op den volgende dag
zijnde vrijdag den 17e November doen 't weder reeds geheel en al bedaart
was en alles zig met Godes hulpe bereids ten besten begon te schikken ...'
vingen de Andijkers aan met het heien van palen bij met name de Fluithoek.
Diezelfde vrijdag kwam de Enkhuizer dijkgraaf Mr. Jan van Romond voor een
inspectie bij de dijk. Hij toonde zich zeer tevreden, 'dog teffens
bemerkende dat ieder daar wel een Opperhooft scheen te willen zijn'.
De aanwezige waarschap werd min of meer genegeerd. Romond moest daar
vanzelfsprekend tegen optreden en drong dan ook aan op gehoorzaamheid aan
de waarschap. Dit laatste feit moest voor de Gecommitteerden toch wel een
duidelijke aanwijzing zijn dat het juist niet de Andijkers konden zijn
geweest die dat jaar een dijkdoorbraak hadden voorkomen.
Alles leek goed te gaan met de dijk tot in de nacht van 20 op 21 november 1776 zich een nieuwe stormvloed voordeed. Al in de avond van 20 november ging een groep inwoners van Bovenkarspel met waarschap Dirk Swagerman mee naar hun dijkvak. Toen vroeg in de morgen van 21 november de storm goed opstak kwamen steeds meer Andijkers bij de dijk kijken. Maar toen hun hulp werd gevraagd reageerden zij afwijzend. Een aantal van hen ging demonstratief bij het magazijn zitten. Toen dijkgraaf Romond daar aankwam en hen om hulp vroeg kwamen zij nog niet in actie. Ze 'grimlachten' slechts.
Bij het dijkdeel van Lutjebroek was het iets anders gesteld. In eerste
instantie was slechts één Andijker bij de dijk. Ook 's nachts bleef het
aantal Andijkers tot zes beperkt, ondanks aanmoedigingen om te helpen bij
de dijkbewaking. De volgende dag ging in het hevigst van de storm een
aantal belangrijke Andijker ingelanden naar het Lutjebroeker magazijn. Dat
was in een fase 'toen de zee golven zoo geweldig over den dijk heen
sloegen, dat geen mensch op den dijk nog bij 't magazijn konde staan'41).
Daar
informeerden zij handenwringend bij waarschap Jan Hauwert 'wat zal dat
worden'.Hauwert gaf ze te kennen dat het hoog tijd was aan het werk
te gaan. De Andijkers gingen daarop aan de slag. De derde
achtereenvolgende belangrijke storm - die van 28 november 1777 leverde in
het dijkvak van Lutjebroek 's middags, toen een groep volk uit Lutjebroek
bij waarschap Brugman aankwam, nog geen enkel gevaar op. 's Avonds
veranderde die situatie door het beschadigd raken van zo'n acht à negen
roeden (circa 33 meter) buitenglooiing, zodat daarover zeilen moesten
worden gelegd. Ondanks dat de Lutjebroekers dit niet voor elkaar kregen
hielpen de bij de dijk verzamelde Andijkers niet. Nee, op een verzoek om
hulp van waarschap Brugman maakte één van hen zelfs de opmerking: 'Ik
slaan er geen handen aan, al breekt den dijk door'. Anderen lachten om
deze opmerking en gingen evenmin aan het werk. Zo werd tijdens die storm
de dijk zonder hulp van de Andijkers gered.
Het tweede punt waartegen Drechterland uitdrukkelijk bezwaar maakte betrof
de wel erg eenvoudige opvattingen die de Andijkers erop na hielden over
het ambt van waarschap. De zeer oude functie werd al genoemd in de
veertiende eeuwse stukken. Tevens had de functie van oudsher niet
uitsluitend betrekking op het dijkonderhoud. In voorkomende gevallen moest
een waarschap ook een burgemeester kunnen vervangen. In een aantal
plaatsen werden de functies dan ook gecombineerd. Voor zo'n belangrijk
ambt diende men respect te hebben en dat miste men duidelijk in het
schrijven van de Andijkers.
41) ONA 1434, d.d. 10-7-1778 (acte 62).
Om te komen tot het vaststellen van de reactie op het request van de ingelanden aan de Noorderdijk werd op 26 augustus
1778 in "t Tolhek' te Hoogkarspel een extra vergadering van de Dijkgraaf, heemraden en
waarschappen belegd.
In de vergadering stelde de dijkgraaf bijna ten overvloede nog eens vast
dat hij vond dat 'eenige van die requestranten klaarblijkelijk tot een
oogmerk hebben om onse dijksregeering te ondermeinen'. Het feit dat de
Andijkers tegen hen hadden gezwegen woog zwaar. Er werd zelfs gesteld dat
de Andijkers een regering in een regering zouden willen42). Daarbij kwam dat wat de Andijkers wilden reeds
bestond. Al vijftien jaar eerder, op 16 december 1763 was door
Gecommitteerde Raden de instructie voor de waarschappen goedgekeurd.
Daarin waren enkele artikelen opgenomen die het mogelijk maakten dat
plaatsvervangers voor de waarschappen konden worden benoemd. Eén van die
artikelen was art. 28 dat luidde:
Daarom zullen de afgelegenste Waarsmannen met kennisse van de
Dijkgraav, moeten hebben op zekere bepaalde plaatzen aan dijk (bedoeld
worden hier de Zuider- en Westerdijk; BCM), vaste perzoonen, die
vigilant, en bekwaam zijn, om bij een schielijk opkomende storm of hoogen
vloed, aanstonds bij de werke te zijn, en den dijk ten eersten bij
continuatie langs te gaan, iets van noodzakelijkheid gewaar wordende, en
gevaar daar uit kunnende ontstaan, aanstonds te werk te gaan, even alsof
de Waarschap, of een ander Dijksregent praesent zijnde, zoude kunnen, en
moeten doen43).
Voor de Noorderdijk bestond. een soortgelijk artikel (art. 29) dat
voorzag in één man per magazijn. Op basis van deze artikelen was op 12
december 1765 een aantal vervangers van de waarschappen aangesteld. Wel
bleek op 26 augustus 1778 dat een aantal van de posten van plaatsvervanger
vacant was44),
dus erg belangrijk vond men die functionarissen blijkbaar niet. De
dijkgraaf moest daarbij ook erkennen dat de door de Andijkers geuite
wensen overeenkwamen met de geest van art. 28 en 29 van de instructie voor
de waarschappen.
'Gevende bij Heer Dijkgraaf vervolgens in bedenking of het jegenswoordig niet best ware om nu deze luiden klagteloos te stellen 't getal van persoonen aan de Noorderdijk te verdubbelen ...'45). Dat voorstel werd aangenomen en voortaan zouden voor ieder dijkvak van Drechterland (dus ook bij de Zuider- en Westerdijk) twee plaatsvervangers voor een waarschap worden aangesteld. Hiervoor zou worden gekozen voor personen die aan de voet van de dijk woonden en dus indien nodig zeer snel ter plaatse konden zijn. Voor de
42) WW; OAD, inv. nr. 12.
43) AWG; GA Grootebroek inv. nr. 540.
44) WW; OAD, inv. nr. 17 d.d. 26-8-1778.
45) WW; OAD, inv. nr. 7 d.d. 26 augustus 1778.
Noorderdijk betekende dit dat per dijkvak twee Andijkers
werden aangewezen, waarvan één van beiden tevens een sleutel van het
dijkmagazijn onder zijn beheer kreeg46). Ook voorzag men snel in een reglement
voor deze plaatsvervangers. In tegenstelling tot de Andijkers vond men het
opstellen daarvan geen taak voor Gecommitteerde Raden47). Onder de aangewezen Andijkers bevonden zich
opmerkelijk veel ondertekenaars van het request48). Zeker in de eerstvolgende jaren werden
consequent nieuwe plaatsvervangers benoemd als door overlijden of vertrek
een plaats open viel49).
De benoemingen werden in het schrijven aan Gecommitteerde Raden
vermeld. Hierdoor was het verwijt van de Andijkers ondervangen en het
uiteindelijke advies aan Gecommitteerde Raden luidde dan ook dat zij het
verzoek van de Andijkers beter konden afwijzen.
Met dit advies werd de vele pagina's tellende reactie van Drechterland
afgesloten. Een reactie waarin de regenten van Drechterland zich volledig
konden vinden en zij keurden het dan ook goed. Het antwoord werd inclusief
het originele verzoekschrift naar Hoorn teruggezonden. Daar werd het in de
vergadering van Gecommitteerde Raden van 28 augustus 1778 behandeld. Er
werd geen besluit in welke vorm dan ook genomen, men wilde de zaak nader 'examineren'50).
Nadien is de zaak daar niet meer aan de orde geweest. En dat terwijl Drechterland
voor het opstellen van de reactie aan schrijf-, salaris- en advieskosten ƒ 122,12,0
had moeten uitgeven51).
Ondanks dat de uiteindelijke beslissingen van Drechterland als een
soort zoethoudertje werden gepresenteerd bleek men toch feitelijk aan de
eisen van de Andijkers te hebben toegegeven. Een vreemde houding van de
regenten, die zo nadrukkelijk meenden dat het gelijk aan hun kant was.
Blijkbaar was men toch niet zo zeker van zijn zaak en wachtte men een
beslissing van Gecommitteerde Raden liever niet af. Een twijfelachtige
gang van zaken, want de door Drechterland aangevoerde beschuldigingen aan
het adres van de Andijkers waren zeer zwaar.
Het weigeren mee te werken aan het dijkwerk, zoals dat in 1775 en 1776 zou zijn gebeurd, was een onvergeeflijke wandaad. Het ligt voor de hand dat zo'n belangrijk feit ergens in de stukken over de rampen gememoreerd zou worden. Niets is echter minder waar. De immer zo nauwkeurige secretaris Johannes
46) WW; OAD, inv. nr. 7 d.d. 26-8-1778.
47) WW; OAD, inv. nr. 13.
48) WW; OAD, inv. nrs. 10 (request d.d. 11-6-1778) en 7 (d.d. 26-8-1778). Uit
vergelijking van de namen van de ondertekenaars van het request met die van de
benoemden blijkt dat zeker vier van de zeven benoemden ondertekenaars waren.
49) WW; OAD, inv. nr. 6 en 7 (in de notulen tot circa 1790 staan regelmatig
benoemingen vermeld, daarna werd incidenteel een nieuwe benoeming genoteerd).
50) RANH; Gecomm. Raden, inv. nr. 10P.
51) WW; OAD, inv. nr. 10 (nota's van: Drechterland secretaris J. Pool (ƒ 48,8,0),
notaris A. van der Ramhorst Roldanus (ƒ 18,12,0) en de Enkhuizer
jurist D. Rooleeuw I'Epie (ƒ 55,12,0).
Pool noteerde in de notulen of in de rapporten over de
stormvloeden geen enkel feit dat duidt op ongeregeldheden tijdens de
stormen. Ook in het oud rechterlijke archief van Drechterland - het
ambacht had tenslotte ook juridische bevoegdheden - komen de aangevoerde
weigeringen niet voor. Ook de beschuldiging dat een Andijker, iemand uit
het 'gewone' volk, de dijkgraaf en de secretaris zou hebben beledigd werd
nooit vervolgd. En dat terwijl er steeds op werd gewezen dat
gezagshandhaving voor de dijksregenten zo belangrijk was. Nog geen zestig
jaar eerder was voor het beledigen van Anthony de Jong, de toenmalige
dijkgraaf, Willem Paulusz Kocksholm - die nota bene burgemeester van
Bovenkarspel was - wèl voor de heemraden gedaagd52).
Alles wijst erop dat de feiten toch iets minder extreem waren geweest dan
Drechterland ze voorstelde en dat de zorg van de Andijkers voor het
dijkbeheer oprecht was. Ook de volgende feiten wijzen in die richting. Een
maand na de storm van november 1775 schreef de Aartswouder burgemeester
Claas Cos dat de dijk behouden gebleven was door de ornstandigheden 'en
door de Trouwe hulp der menschen'. Een onbekende rapporteur uit
Enkhuizen schreef over diezelfde stormnacht dat 'in dese gevaarlijke
omstandigheden heeft een ieder alle mogelijke hulp getragt aan te wenden
soo kleijn als groot, rijk als arm, soo wel uyt de Regeeringspersonen als
het gemeen ...'. Beide schrijvers meldden geen enkele wanklank53). In de officieel vastgestelde
dijktekeningen over 1775 stond bij de verschillende bannen onder de kop 'Furiewerken'
een post voor lonen aan meerdere personen 'zo in als na de Storm'.
De Lutjebroeker waarschap Pieter Brugman noteerde de post 'Betaald aan
Diverse Persoonen, voor Dagloonven, en bewaken van de Dijk, in de Storm en
digt maken van 't Gat, (...) Consumptien en verder Verschot te samen ƒ 540,-'.
Nu zouden deze posten betrekking kunnen hebben op mannen afkomstig uit de
streekdorpen, maar te oordelen naar de hoogte van de bedragen lijkt dat
niet aannemelijk. De gebruikelijke beloning voor het werk was ƒ 1,-
per man per dag54).
In 1776 stonden wederom vele posten met betrekking tot de storm op
de rekening waarbij Grootebroek de posten opvoerde: 'aan Jan Mantel met
zijn Volk voor Dagloonen (...) zoo in als na de Storm ƒ 660,-' en
'aan Nanne Teunisz en 37 Man voor Dagloonen in de Nagt met de Storm van
de 20 en 21 November 1776 ƒ 37,-'55). De Andijkers Jan Mantel en Nanne Teunisz hadden
dus wel degelijk met veel volk tijdens de storm gewerkt. Ook Bovenkarspel
voerde een forse post voor daglonen op, maar deze werden niet uitgesplitst
naar begunstigde.
De harde beschuldigingen in de reactie van Drechterland lijken niet ontbloot van enige rancune ten
opzichte van die brutale Andijkers. Die hadden met hun request aan Gecommitteerde Raden in zekere zin
een onvoldoende uit-
52) ORA 7072 d.d. 12-1-1717.
53) AWG; OAH, inv. nr. 1072, (bergnr. 2482).
54) WW; OAD, inv. nr. 76.
55) WW; OAD, inv. nr. 77.
gedeeld aan de waarschappen. Dat neemt niet weg dat de Andijkers zich tijdens de
stormen bijna zeker aan een aantal betreurenswaardige handelingen zullen hebben schuldig gemaakt, maar
het waren tijden van zware spanning en onder dergelijke omstandigheden
reageert niet iedereen even tactvol. De regenten van Drechterland toonden
een ietwat selectief geheugen te hebben voor die Andijkers die zich onder
druk van de omstandigheden kritisch, eigenzinnig en misschien zelfs wel
weerspannig opstelden. Echter, het feitelijk inwilligen van de eisen van
de Andijkers suggereert dat in hun argumenten een grond van waarheid zat.
Dat de Andijkers immer bereid zijn gebleven moeite noch kosten te sparen
als het ging om behoud van hun Noorderdijk hebben zij honderdvijftig jaar
later, tijdens de stormramp van januari 1916, nog weer eens bewezen.
Sijbekarspel, april 1989