» Jaarboeken "Oud Andijk" » 1992 » pagina 11-17
Onder deze titel iets opschrift stellen was de opdracht.
Al schrijvende kwam ik tot de conclusie dat ik mij op glad ijs had
begeven. Het komt mij voor alsof ik in donker op een onbekende sloot
schaats, op onbetrouwbaar ijs waar wakken op de loer liggen.
Interpreteren van bodemvondsten is een hachelijke onderneming, overal
loert het gevaar van subjectieve interpretatie. Aan een vak-archeoloog
zond ik een paar scherven ter determinatie. Het resultaat? --Mogelijk
inheems aardewerk uit het begin van de jaartelling, alhoewel het ook
mogelijk is dat het uit een veel latere periode stamt, de 9de of 10de eeuw--
Wat moet een amateur dan nog?
In een voorlopig verslag van het R.O.B. over archeologische vondsten in de
ruilverkaveling Het Grootslag lees ik dat de bewoners in de 7de en 8ste
eeuw voor Cristus dit deel van Westfriesland verlieten en dat pas in de
9de eeuw na Cristus weer mensen gingen wonen.
Bij het bezien van aardewerkscherven zou je kunnen concluderen dat het al
in de 7de en 8ste eeuw kan zijn: Merovingers en Karolingers. Al lijkt die
gevolgtrekking logisch, behoeft hij niet per se juist te zijn.Al met een
bewoning in de Karolingische tijd zitten we in de Vroege Middeleeuwen en
is de titel --Late Middeleeuwen, opkomst van de nederzetting-- er naast.
Op 23 april 1973 richtte ik een schrijven aan het R.O.B. waarin ik verslag
deed over een nader onderzoek van de door mij gelokaliseerde Karolingische
nederzettingen. Dit naar aanleiding van een verzoek van de heer van
Rechteren Altena die de scherven van die nederzettingen bij mij thuis had
bekeken. Vijf nederzettingen had ik gevonden waarvan er vier zo dicht bij
elkaar lagen dat ze waarschijnlijk een geheel vormden of dat de bewoners
in de loop van de tijd hun behuizingen enige malen verplaatsten. De sporen
van de nederzettingen bevinden zich in het verkavelingsblok 73 ten oosten
van de Toemersloot en halverwege de Klein Gouw en de Dijk.
De 5de Karolingische nederzetting bevindt zich ten zuiden van de Klein
Gouw, halverwege de Nieuwe Dijksloot ten westen van de Molensloot.
In mijn schrijven van 23 april 1973 verzocht ik het R.O.B. zelf een
onderzoek naar de nederzettingen te doen. Mogelijk had het R.O.B. tijd
noch geld noch mankracht voor een dergelijk onderzoek, althans bleef mijn
schrijven onbeantwoord. Alvorens verder te gaan met de beschrijving van
het gevonden materiaal op de vijf plaatsen en nog andere plaatsen uit de
Late Middeleeuwen wil ik memoreren wat het begrip Middeleeuwen inhoudt.
De Middeleeuwen zijn te plaatsen tussen ca. 500 en 1500 na Chr.
Geschiedkundig begonnen ze na het verval van het Romeinse Rijk toen de
Franken in West Europa hun macht hadden overgenomen. Ze eindigen toen de
lage Landen toevielen aan Karel van Bourgondië.
De benaming Middeleeuwen had voor velen oorspronkelijk een negatieve
betekenis. Het was de tussentijd tussen de antieke beschaving en de
Renaissance. Donkere eeuwen heetten het te zijn die niet door het licht
van de Oudheid, Hervorming of Rede waren beschenen. In die eeuwen zouden
kerk en geloof de alles beheersende factoren zijn geweest, waren de
kloosters de plaatsen waar de cultuur behouden werd, was het een tijd van
verstarrende gebondenheid aan traditie en dogma.
Later kwam het inzicht dat de Middeleeuwen het eerste gedeelte vormen van
de moderne tijd waarin essentiele factoren van de hedendaagse samenleving
zijn gevormd en dat de Middeleeuwen niet een periode was van een bijna
levenloze gesloten gedachtenwereld maar een tijd van levende groei, bloei
en verval doormakende eenheid in verscheidenheid van stelsels en stromingen.
Na de Grote Volksverhuizing, na de Romeinen toen de Franken Frankrijk en
de Lage Landen beheersten, toen de Jutten, de Angelen en de Saksen de
Noordzee waren overgestoken en zich in Engeland gevestigd hadden moet de
bewoningsgeschiedenis van deze streken weer begonnen zijn. Het gebied
maakte deel uit van de Frankische Rijken. Het oudste Frankische
konongsgeslacht wordt dat der Merovingers genoemd. Hun belangrijkste
heerser was Chlodevech I die rond 500 met het Christelijk geloof ook het
Latijn als hoftaal aannam. In 751 werden met Peppijn de Korte de
Frankische hofmeiers koningen van de Frankische Rijken. Hun eerste keizer
was Karel de Grote die heerste van 768 tot 814.Tijdens Karel vindt de
overgang plaats van het latijn naar de volkstalen en begint in West Europa
de nog altijd voortdurende spraakverwarring.
De Franken, de Angelen, de Jutten en de Saksen hadden bij het
binnentrekken van nieuwe gebieden de oorspronkelijke bewoners verdreven of
waren in hun opgegaan. De potscherven die in Het Grootslag gevonden werden
wijzen op nederzettingen van boerengemeenschappen met een cultuur verwand
aan in hoofdzaak die van de Franken doch ook aan die van de Saksen.
Zeker tijdens de Karolingisch periode was het gebied weer bewoonbaar
doordat de zeespiegel en dientengevolge de grondwaterspiegel daalde. Omdat
een groot aantal scherven een duidelijk Karolingisch karakter dragen
kunnen de vijf nederzettingen geplaatst worden in de periode na 750 en voor 850.
Het zijn in hoofdzaak scherven van grove poreuze Kogelpotten, gebakken bij
lage temperatuur tussen 850 en 1050 graden, vermoedelijk in open brandgeulen.
Een aantal potten zijn aan de buitenkant, vlak onder de bovenrand
gedecoreerd met stempelindrukken. Die stempelindrukken zijn of driehoekig
of rond. De driehoekigen zijn gevuld met lijnen, de ronden met een kruis
in reliëf. De driehoekjes komen ook voor op Saksichs aardewerk uit de 5de
eeuw dat in Essex, Engeland, gevonden werd, op elders in Nederland
gevonden inheemse Merovingesche kogelpotten van het Badorftype uit ook de
5de eeuw en ook nog op potten uit de 5de eeuw gevonden op een Saksisch
grafveld in Gudendorf, Duitsland.
De meest kenmerkende scherven van de Karolingische periode zijn die van
een geel/roze kleur, gedecoreerd met reliëfband. Ook deze scherven werden
gevonden bij de 5 nederzettingen. Van de minder kenmerkende potten zou men
aan de hardheid van het baksel af kunnen leiden uit welke periode ze
stammen en of we hier met Merovingische scherven te maken hebben. Het
R.O.B. toonde hiervoor geen intresse.
Ander gevonden materiaal bij de nederzettingen: veel verroest ijzer, meest
onherkenbaar, spinklossen van gesmoord? aardewerk en wet-, klop-, of wrijfstenen.
De scherven zijn merendeels afkomstig van kogelpotten, een enkele knikpot,
een zeldzame tuitpot. Prehistorisch materiaal werd op de
nederzettingsplaatsen niet aangetroffen. Kogelpotten hebben een praktische
vorm, kunnen gemakkelijk in de hete as gezet worden zonder om te vallen.
Afbeeldingen van stempel afdrukken op de kogelpotten.
Een nieuwe transgressie tussen 850 en 1000 maakte het gebied
waarschijnlijk weer bewoonbaar. Heel mischien hebben enige groepen zich
kunnen handhaven door reeds eerder aangelegde woonterpen nog te verhogen.
Scherven van Terp-aardewerk vond ik op de Munniky en ten zuiden van de
Knokkel tussen de Hooge Sluisstraat en de Kerksloot. De kleur van dit
aardewerk (kogelpotten) is grijs en deze kleur is mogelijk veroorzaakt
doordat roetdeeltjes zich op het baksel hebben vastgezet.
Scherven van Pingsdorf aardewerk, her en der in de polder aangetroffen
wijzen naar een bewoning rond 1000. Pingsdorf aardewerk heeft een
lichtbruine kleur, is van een hardere kwaliteit en is veelal met grillige
roodbruine of gele vlek- en of streepmotieven versierd.
Van de Vikingen (Noormannen) die van rond 700 tot 1000 langs vrijwel alle
kusten van Europa hun plundertochten hielden zijn geen sporen gevonden.
Nadat de Vikingen roven niet meer netjes vonden en het handel noemden
begon de vorming van de gewesten, werd de band van de leenmannen met hun leenheren steeds losser.
Van tussen 1000 en 1100 dateren de scherven van het vroege Duitse
steengoed. Ik vond maar enkele scherven, voornamelijk weer van
kogelpotten. Ze hebben een grijze tot zwarte kleur,zijn nog niet op de draaischijf gevormd.
Op de begraafplaatsen die ik vond ten westen van de Bokkesloot trof ik
enige blauw grijze scherven aan. Deze scherven geven onvoldoende
aanwijzing van de tijd waarin ze te plaatsen zijn.Dit blauwgrijze
aardewerk heeft eeuwenlang bestaan, zo tussen 1000 1400. De
begraafplaatsen, ieder met een honderd begravingen in houten kisten, lagen
een duizend meter van elkaar verwijderd.
Een man was met zijn machine bezig het diep geploegde veld te vlakken. Ik
beloofde hem een doos sigaren als hij een uurtje wilde pauzeren en spoedde
mij naar de werkkeet van het R.O.B. Iemand van het R.O.B. ging met me mee
naar de vindplaatsen. We verzamelden een zestal dozen en zakken materiaal.
Ze zouden het nader onderzoeken, lieten vervolgens nooit meer iets van
zich horen. Zoekgeraakt? Van te gering belang? Zogaan die dingen.
Direct ten zuiden van de KleinGouw te oosten van de Peppelingsloot vond ik
nederzettingsresten en scherven van blauwgrijs aardewerk. Gelijksoortige
scherven vond ik een paar honderd meter ten noorden van de Karolingische
nederzetting nr 5. Tussen deze laatste scherven vond ik ook een paar
scherven aan van geelachtig Andenne aardewerk dat te plaatsen is rond 1250
en uit het Belgische afkomstig heet te zijn. De Andenne-potten hebben een
lensvormige bodem en een geknepen voet.
Van na 1300 zijn de zogeheten Jacobakannetjes van Siegburg aardewerk. Het
zijn kannetjes met een schenklip, geknepen voet en soms een oor en soms de
schijn van glazuur. Glazuren, een methode om het poreuze karakter van
potten op te heffen begon rond 1200. Eerder had men hiertoe de
baktemperatuur al opgevoerd tot ca 1400 graden. Hierdoor trad een begin
van smelten op, het z.g. sinteren waardoor het aardewerk praktisch
waterdicht werd en zeer hard. Aardewerk bij deze temperatuur gebakken is
meest grijs van kleur. Later ontdekte men dat ze geheel waterdicht waren
te maken door tegen het einde van het bakproces zout in de oven te doen.
Het zout verdampte, verbond zich met de klei, vormde eenop glazuur lijkend
laagje. Dit aardewerk, afkomstig uit Duitsland, was om zijn bruikbaarheid ook hier zeer in trek.
Rond 1400 verschijnen de steelpannen, testjes en grapes van bruin
aardewerk meestal ongeglazuurd, soms spaarzaam met loodglazuur. De
grondvorm van de grape is die van de kogelpot nu voorzien van drie pootjes
en een enkele maal van een steel. Van iets later, rond 1450, zijn de
grapes met oren en dekselgeul; de kannen en de lampjes. Dit bruine
aardewerk verdrong het blauwgrijze aardewerk.
De eetgewoontes verfijnen en na 1500 doen borden hun intrede alsook tinnen
lepels. De borden en het vaatwerk zijn vaak gedecoreerd met gele slib.
Scherven van dit aardewerk zijn overal in de polder aangetroffen. Ze
behoren niet meer tot de middeleeuwen. De bewoners van het gebied,
ingeklemd tussen Enkhuizen en Medemblik hebben zeker invloed ondergaan van
deze steden, van hun religieuze en politike costellatie. Enkhuizen
verwierf in 1355 stadsrechten en daarvoor bestond deze nederzetting al geruime tijd.
Medemblik wordt al vermeld lang voordat Floris V in het einde van de 13de
eeuw er zijn slot bouwde om de Westfriezen onder de duim te houden. In 985
werd Medemblik als een villa vermeld en kreeg in 1289 stadsrecht als
eerste van de westfriese steden. In 1517 werd de stad onder Grote Pier geplunderd en grotendeels verbrand.
Bijzondere aandacht verdient de Munniky. Op deze (geslechte) heuvel was
van alle soorten aardewerk te vinden, van de Bronstijd tot de Plastictijd.
Vreemde verhalen zijn er over de Munniky in omloop. Het meest intigrerende
verhaal is dat van de goudschat die in de onderaardse gangen verborgen
moet zijn. Degene die de schat vindt zal ter plekke sterven. Een vreemde
heeft er naar gezocht en leeft nog. Er zou een zeekapitein op de heuvel
gewoond hebben, een slavenhandelaar. Het verhalen die de fantasie
prikkelen. Een verhaal zegt dat de Munniky in de middeleeuwen een klooster
herbergde, een refugium van een Fries klooster. Ze zeggen, zeggen ze. Ze zeggen zo veel.
Toen ik op de Munnky een barnsteen kraaltje vond, bronstijd scherven,
fragmenten van sikkels en een massa vuursteenafslagen meldde ik dat aan
het Instituut Prae- en Proto te Amsterdam. Het Instituut ging graven,
groef een proefsleuf. Het resultaat was teleurstellend. Het bleek dat de
heuvel geslecht was. Ze moesten eerst door een meter stort voordat ze op
oorspronkelijke helling terecht kwamen. Zo lagen de recente scherven onder
de prehistorische. Op de top of wat er van over was hadden ze moeten
graven maar daar stond het huis van Dirk van der Oord. De sleuf was 15
meter lang. Ze staakten het graven toen ze op een houten steigertje
stuitten waaraan een schuitje gemeerd lag. Ik ben nog even verder gaan
zoeken en vond naast hetschuitje een grote grape met twee oren en dekselgleuf.
De hoogte van de grape was 30 cm de diameter eveneens 30cm. Het einde van
de sleuf, het einde van de Middeleeuwen.
Later zijn Dirk van der Oord en ik achter zijn huis gaan graven. We
groeven drie putten. Bij de eerste put gingen we tot een diepte van 270cm.
Eerst 50cm verstoorde grond met scherven vanaf de 16de eeuw. Dan volgde
een laag zware klei van 60cm, waarop we enige terpeaardewerk aantroffen en
een paar spinklossen van grijs/zwart aardewerk. Onder de kleilaag zat 25cm
donkerbruin korrelig veen vermengd met as en klei. In deze laag vonden we
het glijbeen (benen schaats). Weer dieper 5cm rietveen. Onder het rietveen
40cm lichte zanderige klei gevolgd door 16cm rul veen. Daar weer onder
12cm bosveen met veel houtresten en tenslotte op zand 3cm as en veen.
In de put 11 meter noordelijker kwamen we niet dieper dan 1 meter. De
grondlagen waren identiek aan die van de eerste put. In de verstoorde
bovengrond vonden we 7 kloostermoppen en op 40cm diepte scherven van
terpenaardewerk. In de 3de put, 20 meter westelijker, vonden we weer een
paar kloostermoppen en op een diepte van 60cm resten van een
pottenbakkersoven met een bodem van roodbruine onregelmatige stenen en
brokstukken van een koepeltje. De diameter van koepel en bodem plusminus 1
meter. Tegen de Noordsloot vonden we skeletresten en tegen de Zuidsloot,
aan de overzijde van het pad, Handgevormde afvoerbuisjes, van roodbruine
klei nog aaneen gelegd tot een lengte van 3 meter. Achter het huis van
Dirk van der Oord heb ik het hele veld omgespit tot ongeveer een halve
meter, vond er behalve kloostermoppen, een twintigtal spinklossen van het
laatste type, de onderbak van een handgraanmolen, een fragment van de
bovensteen met gat voor stok, 2 wolkammen, fragmenten van een vuurstolp,
bruin aardewerk spaarzaam geglazuurd, een strijkglas (linesmoother),
doorboorde botjes en bikkels, musketkogels van aardewerk, een lansspits,
een ijzeren kogel van een (scheeps)kanon, veel kralen, twee zilveren
knoopjes, bronzen gespen, restanten van lederen schoeisel, gestold ijzer
naar de vorm van de smeltkroes, een breeuwbeitel, verroest gereedschap
meest onherkenbaar en twee Friese munten. Niets spectaculairs dus, weinig
of niets wat wees op een klooster. Maar toch een communale bewoning lijkt
niet uitgesloten. En die naam "MUNNIKY"? Monniken? Kade? Kan die
naam iets temaken hebben met de bedijking? Was het een opslag plaats van
materiaal en gereedschap? Hadden de monniken uit Enkhuizen of Medemblik er
het beheer over? Raadsels. De Munniky gaf zijn geheimen niet prijs. Zo blijft er wat te fantaseren.
Wum Wester.
Bronvermelding:
eigen aantekeningen
geheugen (dat is om moeilijkheden te voorkomen)
Gevormd en Gebakken (L.L.H. Roest)
Van landijs tot polderland (G.D. van der Heide)
Op de ruïnes van het West Romeinse Rijk (R.D.)