» Jaarboeken "Oud Andijk"
» 1993
» pagina 38-39
Het was aan het begin van deze eeuw, zeg maar 1910. Mijn vader
was een van de kleine tuinders te Andijk. Die mensen leefden op de grens
van de armoe. Tegen de winter werd er met spanning uitgezien naar de
uitbetaling van Sluis & Groot, die zelden meeviel. Met dat geld
moesten ze een half jaar zien rond te komen, want pas in juni kwam het
eerste geld van de nieuwe piepers. Hoe krap het omkwam, blijkt wel uit het
feit, dat een van de tuinders, niet eens van de armsten, net voor de
nieuwe aardappeloogst, aan zijn vrouw vroeg: "zel ik nag een tientje van
de boerenleenbank hale?" Eindelijk was het zover; de nieuwe piepers waren
klaar! De eerste werden verpakt in kwartmandjes (¼ mud), met een netje
over de kop en een bosje groen loof voor de pronk. Maar bij toenemende
oogst ging dat in halfmudsmanden, allen gemerkt met het merk van
Akkerbouw: een driehoek met een stip erin. Dat was het alziend oog van God
en het nummer van de tuinder. In het volle seizoen was die aanvoer groot.
Jan en Willem Sluys waren aardappelvaarders, die de piepers in lange
schuiten naar de veiling in Bovenkarspel brachten. Ze woonden dichtbij ons
in de buurt en achter hun huis was een breed water, restant van een
vroegere dijkdoorbraak, dat we "de kuil" noemden. In de drukste tijd
hadden ze ieder wel drie lange schuiten vol aardappelen. Die werden 's morgens opgehaald van de diverse tuinders, (een lege aardappelzak als
seinvlag aan de kale mast), en tegen de avond lagen de volle schuiten in de kuil.
Als kinderen speelden we op die schuiten en klommen zelfs van de
ene steven op de andere. Gevaarlijk? Welneen! Maar met warm weer waren die
manden glad en op een keer gleed ik bij de voorsteven van een mand af...
Jan Sluys, die we "de pruik" noemden, omdat hij een pruik droeg, zei: "Hee, een
snoek" en zette mij achterin de schuit weer binnenboord. Hij was
een sterke kerel en gooide met zakken aardappelen of het kussentjes waren.
's Morgens heel vroeg trokken Jan en Willem Sluys met de volle schuiten
naar Bovenkarspel. Ze hadden trekhonden mee, die de schuiten aan een lijn
voorttrokken, net als vroeger een paard met de jaagschuit deed. Dat was nu
echt een "hondenbaan"! Er was in die tijd nog veel grasland in de polder,
maar bij elk dwarsslootje moest de hond overzwemmen en dan maar weer
trekken! Soms liepen de honden ook over bouwland, maar daar hadden de
Streekers een hekel aan, weant de lijn scheerde soms een paar bloemkolen
te water, die wat krap op de wal stonden. Dus zetten de Streekers lange
stokken in de wal, dan was het voorgoed over.
Na de veiling werd de terugtocht aanvaard, in de lege schuiten nu alleen
lege manden. Maar vaak was het tegenwind, een paar uur aan de kloet betekende dat.
Motoren waren er toen nog niet. Op een keer was "de pruik" al binnen het
Kleingouw en toen brak de lijn! De hond holde zo hard hij kon met een
eindje lijn naar huis, zoals gewoonlijk doornat. "Ik ken em gien ongeloik
geve", zei de Pruik, maar toen moest hij toch alleen de lange schuit met
de kloet thuisbrengen. Eenmaal thuis was het eerste werk: de marktprijzen
op het eerappelebordje zetten, want daar waren de tuinders benieuwd naar.
Dat bordje was een zwartgeverfde, brede plank, dat op een stevige
poot voor zijn huis stond. Geen wonder, dat mijn vader, 's avonds na het
eten zei: "joons, koik eres gauw nei et eerappelebordje, wat de proize
benne". Want, vooral in het begin van het seizoen waren er nogal eens
schommelende markten... Naar gelang van de prijs op het bordje was het dan rooien of afwachten...
En nu dat kriel. Dat was vroeger afval,
voer voor de geit. Maar nu heten ze op het hotelmenu: "Parijse aardappeltjes" en zijn vaak duurder dan de grote.
Het eerappelebordje is historie geworden. Onze polder is nu een rijpolder
geworden en het vervoer gaat nu per auto. Je kunt niet eens meer naar
Bovenkarspel varen, want de sloten zitten vol dammen. Maar dan vroeger... in die goeie ouwe tijd.