Kistemaker

Thuis » Kistemaker Archief » Proza en Poëzie » Pagina 29

29. Hoe leefde Oud-Andijk?

Ja, dat is maar niet met een paar woorden te zeggen!
Dat kan een heel verhaal worden! We kunnen daar alle kanten mee uit. Er is b.v. veel te vertellen over woning en woninginrichting, over welvaart en over armoede, over oude volksgebruiken en volksfeesten, over doopen, trouwen en begraven, over kerk en onderwijs, ja, over wat al niet meer!

Het is natuurlijk onmogelijk, de heele Andijker historie in een uur tijds te overzien, we zullen een keuze moeten maken! Als we vragen, hoe leefde Oud-Andijk? sluit dat meteen een andere vraag in; hoelang is hier, aan de dijk, al geleefd? Hoever moeten of kunnen we teruggaan, om hier de eerste sporen van leven te vinden? Dan zeg ik u meteen, de oudste sporen gaan terug tot 1000 jaar voor C.
Dat is een heele tijd! Drieduizend jaar ligt daar tusschen en wat kan er in 3000 jaar wel allemaal gebeurd zijn? Dat zijn 30 eeuwen en daarin hebben honderd menschengeslachten geleefd! Vertel daar nu eens wat van! We zullen ons dus moeten beperken. We kunnen slechts enkele groote sprongen nemen en trachten u aan te tonen hoe het leven in verschillende opeenvolgende perioden hier aan de dijk geleefd werd.

1. In de oertijd, nog voor er een dijk was. 1000 v.C.
2. Bij het ontstaan van den dijk. 1000 - 1200 n.C.
3. Bij de stichting van Buurtjeskerk in 1666
4. In de veepestjaren. 1719 - 1744 - 1769
5. In de zogenaamde "Gouden Eeuw". 1870 - 1880
6. Bij de storm van 1916 en de gevolgen daarvan.

 

Dat is al een heel program en we beginnen maar dadelijk in de oertijd: Duizend jaar voor Christus.

Het landschap zag er toen heel anders uit als tegenwoordig: ongeveer als de Neder-Veluwe van nu, zachtglooiende velden met lichte bebossching.
De kleilaag, waarop we nu leven, was er toen nog niet. Ook geen slooten, die het land in rechthoekige stukken verdeelen. Geen dijk om het land te beschermen, want dat was toen nog niet noodig, omdat de zee nog niet tot hiertoe ingebroken was. De grondsoort bestond uit licht zand en bijgevolg groeiden er ook andere boomsoorten. Duizend jaar voor Christus ruischte hier de wind door de dennentoppen, ritselde door de haagbeuk, deed de elzenkatjes wuiven, boog de wilg aan den rand van den veenplas, schudde de bladeren in de top van eik en olm, strooide lindebloesems. Hier bloeide de heide, hier wuifde het pluimende riet, hier groeiden varens aan den boschrand.

In deze fraaie omgeving bouwden onze eerste voorouders, althans gesteld dat deze lijn niet onderbroken is geweest, hier bouwden onze eerste voorouders hun huis. Stel er u niet al teveel van voor. Glas kenden deze menschen nog niet, dus had hun huis geen vensters. Gebakken, nog gehouwen steen was hen bekend. Hun huis had dus geen muren en evenmin een schoorsteen, die het dak kon schragen en de rook geleiden. Hun huis was dus weinig meer dan een lage hut, ergens tegen een boschrand, half ingegraven in Moeder Aarde's schoot om de hitte van den zomer en de koude van den winter te keeren. Het bouwmateriaal was in het bosch rijkelijk te vinden, lichte boomstammen, takken, plaggen en zoden. Hoogstens gebruikten ze een enkele zwerfkei als fundeering. Het leven in zoo'n rookerig hok zal ver van aangenaam geweest zijn, maar deze menschen leefden meest in Gods vrije natuur, hun levensbehoeften waren maar gering.

Zie, op een beschutte plek aan den boschrand zijn drie mannen, een vader en zijn twee zonen, ijverig aan het ploegen! Hun ploeg hebben zij zelf gemaakt. Een zware eikentak, met een scherpe weerhaak er aan, een stortblad kennen zij nog niet. De zonen trekken de primitieve ploeg aan een zeel en de vader stuurt zoo goed mogelijk. Zoo scheuren ze de lichte zandgrond open. Eerst langs en dan dwars trekken ze de sporen op een afstand van plm. anderhalf voet. Het veld dat ze zoo moeizaam bewerken, is maar klein, hoogstens honderd roeden. Als het ploegen klaar is, zaait de vader het zaad. Welke ritueele voorschriften hij daarbij in acht moet nemen en welke God of goden hij daarover aanroept, weten we nu niet meer.

In de zomer van dat zelfde jaar 1000 voor Christus wordt het graan geoogst. Bosje voor bosje wordt het afgesneden met een mesje van vuursteen, met oneindig geduld gescherpt. Het is maar een kleine scherf, ongeveer een vinger lang en eenigszins gebogen. Het is in hout gevat en het lijkt wonderveel op de rijstmesjes zooals de Javanen die nu nog gebruiken. IJzer kennen deze menschen nog niet, zij leven nog in het steentijdperk.

Drieduizend jaar later vindt een tuinbouwer zoo'n stukje vuursteen bij het tweediepen. Hij kijkt er even naar en mikt het dan in de sloot, zonder te weten, dat een geleerde professor uren zoet kan wezen met zoo'n steentje, er van alles aan ontdekt en het leven reconstrueert, het leven van 3000 jaar terug, hier, op onze Andijker grond.

Sporen van leven, maar ook van de dood. Enkele jaren na 1000 voor Christus sterft de vader en zijn zonen begraven hem op hetzelfde korenveld, dat hij zooveel jaren met hen bewerkt heeft. Zij leggen hem vol eerbied in een ondiep graf en dekken het toe met zoden. Steeds meer zoden dragen zij aan, een kleine heuvel wordt het zoo, zeven meter in doorsnee. Daaromheen graven zij 32 gaten. Uit het bosch sleepen zij evenveel palen aan, zware palen van 20 cm. doorsnee. Die plaatsen ze rondom het graf. Waarom? Vrees voor wilde dieren? Of alleen om verstuiving tegen te gaan? We weten het niet.
Rondom de paalkrans graven ze een ringsloot, anderhalf tot twee meter breed en een meter diep. Dan is de grafstee klaar! Dagenlang, misschien wekenlang moeten ze er aan gearbeid hebben met hun primitieve middelen. Welk een eerbied voor de dooden spreekt uit dit moeizaam werk!

Eeuwen snellen voorbij. Andere menschen leven op deze zelfde bodem. Van een andere stam, van een ander volk, althans met andere gebruiken. Zij verbranden hun dooden op de grafheuvel van het misschien door hen verjaagde volk. Zij verhoogen de oude grafheuvel. Ze zetten er geen paalkrans om, maar graven een nieuwe ringsloot, uiteraard wijder en dieper dan de vorige. Met dit eenvoudig monument eeren zij hun dooden.

Weer snellen eeuwen voorbij. Andere menschen betreden deze zelfde grond. Zij graven eenvoudig een graf in de rand van de oude grafheuvel en leggen hun doode daarin. Hebben zij niet meer eerbied? Of zijn het inderhaast begraven soldaten, althans krijgslieden, die hier zoo onnauwkeurig begraven worden? We weten het niet, er is veel duisters in de historie, veel dat nooit opgehelderd zal kunnen worden.

Bijna 2000 jaar na Christus graaft een geleerde professor de heuveltjes af of liever, hij snijdt ze aan, zooals een huismoeder een taart aansnijdt. Voorzichtig licht hij er een kwart uit, maakt foto's van de keurig rechte wanden, zoodat alle lagen duidelijk te zien zijn. Zorgvuldig veegt hij het zand weg van de harde bodem, zoodat de krassen die de primitieve ploeg 3000 jaar geleden maakte, weer bloot komen. De modder uit de ringsloot wordt zorgvuldig in potjes gedaan en naar Groningen gestuurd voor een pollen-analytisch onderzoek en zoo is het mogelijk na te gaan, welke gewassen en boomsoorten hier 1000 jaar voor Christus groeiden. De geleerde zoekt verder. Het fijne zand wordt microscopisch onderzocht en meer dan twintig soorten schelpdiertjes weet de professor met naam en toenaam te noemen.
Drieduizend jaar geleden leefden deze diertjes in de ringsloot rond het paalgraf. Is het niet wonderlijk?

Nu nemen we een heel groote sprong; tweeduizend jaar springen we over!
Omstreeks 1000 na Christus zien we weer eens rond. Het landschap is nu totaal veranderd! Ruwe stormen hebben gewoed, die balderend voortjoegen over land en zee. Wild bruiste het water, kokend en schuimend joegen de golven voort. Zware witgekuifde rollers liepen ver uit en vraten telkens dieper gaten in het land. Watervloed volgde op watervloed. Jaar-in, jaar-uit, eeuw-in, eeuw-uit. Het fraaie landschap ging teloor in het geweld der golven, het bosch verzonk in het moeras, zoodat de boomen stierven. Felle stormen wierpen de doode stammen omver. Wat eens een fleurig bosch was werd nu een zompige veenplas, een doodenmeer. Nieuwe stormen joegen het zand op, dat zich ophoogde in breede golvingen, van Noord-Oost tot Zuid-West. Als de zee weer aftrok, bleef in de dellingen bezinksel liggen. Na elke watervloed werd de kleilaag iets dikker. Zoo vormde zich het nieuwe land.

Duizend jaar voor Christus tot duizend jaar na Christus. Twintig eeuwen
liggen daar tusschen. Wat kon er in zooveel tijd wel gebeurd zijn?

Stellen wij ons het landschap van dien tijd eens voor.
Een land van poelen en meeren, alleen met de polsstok begaanbaar. Volgens Brandt, Historie van Enkhuizen, was het mogelijk om met een dikke plank van West-Friesland naar Mid-Friesland te komen, d.w.z. Noord-Holland en Friesland lagen nog aaneen. Nog was de woeste Noordzee niet ingebroken, nog waren de vele kleine meertjes niet tot een groot Flevomeer gevormd. Nog was hier bewoning mogelijk, zij het dan ook op een stuk grond met een aarden omwalling, een terp in miniatuur. Misschien was Munnekay vroeger zoo'n terpje. Nog was dijkzorg niet noodig, gelukkig nog niet!

Of het prettig wonen was op zoo'n omkaaide werf? Geloof het maar niet.
In de zomer ging het nog wel, maar de heele lange herfst en winter was er de eeuwige dreiging van de watervloeden. Het water bleef bijna tot de volgende zomer op de landen staan. Bemaling was er niet en dus moest het water wegsiepelen langs natuurlijke wegen, want een systeem van slooten voor waterberging bestond nog niet. Watervloed volgde op watervloed. Uit oude kronieken kunnen we heele reeksen opdiepen. De zee werd erfvijand. Telkens werden weer grootere stukken land weggevreten, tot eindelijk de finale doorbraak voltooid werd en de Noordzee inbrak tot het Flevomeer. Toen werd het pas ernst, want nu had men ook te rekenen met eb en vloed. Reeds voor het jaar 1000 was hier en daar wel een stukje dijk gelegd, maar het duurde tot plm. 1000 eer de Westfriesche omringdijk klaar was en het land eenigszins tegen het water werd beschermd. Eenigszins, want we hebben ons van die eerste dijken geen al te weidsche voorstelling te maken. Het waren wat wij hier "poepedijkjes" noemen, d.w.z. lage dijkjes, alleen met een grasmat beschermd, zooals ze bijv. in Gelderland nu nog langs de groote rivieren liggen.

Maar watervloed volgde op watervloed, wilde stormen trokken gierend over het land en zweepten de zee op tot een kolkende, schuimende watermassa. Daartegen waren de poepedijkjes niet bestand en herhaaldelijk brak de dijk door. Er moest worden uitgezien naar een middel om de zwakke dijk tegen uitkalving te behoeden. Dat middel was gelukkig dichtbij en in groote overvloed te krijgen, het was zeewier, dat in onze wadden weelderig groeide. Flink samengeperst was dit een uitstekend waterkeerend middel. Dus werd nu de dijk gemaakt "met aerde den aerdtdijc ende met woer den woertdijc", zooals dat in oude dijkvoorschriften heet. Men perste het wier samen tot een zg. "wierriem", 12 voet van onderen en 10 voet van boven en dan nog 2 voet boven de dijkkruin uit om inzakking te voorkomen. Vrij steil maakte men die wierdijk, te steil soms, want de gestadige golfslag holde het wier aan de onderkant uit en bij de eerstvolgende storm stortte dan een groot wiervak in zee en de kleidijk lag weer bloot voor het geweld der golven.

Menige doorbraak was daar het gevolg van. Daarom beschermde men zoo'n zwakke plek door paalregels, zware grenen en eiken palen, paal-aan-paal, onderling stevig geschoord door dwarsbalken met zware ijzeren bouten.
Enorme kosten bracht dit werk mee. Elke roe paalwerk op deze manier kostte 150 gulden, een geweldig bedrag voor dien tijd! Om de zware golfslag tegen de paalregels te keeren stortte men zg. "balsteenen" d.w.z. zwerfkeien op de meest bedreigde plaatsen. Wat een zorg, wat een kosten!

Tot dijkzorg was "elc man" verplicht. Elc man wil zeggen elke grondeigenaar, want de bezitloozen hadden natuurlijk niets in te brengen, die mochten alleen heel nederig iets verzoeken, van bestuur waren zij bij voorbaat uitgeschakeld. Intusschen kijken we er van op, hoe netjes alles in die oude tijd al geregeld was! De vaak gehoorde uitdrukking: "in de ouwe tijd deden ze maar wat", kunnen we gerust terugnemen. De dijklasten werden per morgen omgeslagen. "Desen dijc sal elc man macen, als hi op hem nu gehoefslaagt is", d.w.z. per hoeve, per morgen omgeslagen; zooveel morgen land, dan ook zooveel roeden dijk in onderhoud en dat niet op een belastingbiljet, maar zelf de handen uit de mouwen! Alle morgens land werden in het "stoelboek" aangeteekend en om de zeven jaar werd dat stoelboek vernieuwd. Er werd zeer zeker rekening gehouden met de kwaliteit van het land. "Het lichtste land kwam in de minste druk". "In lichteren hoefslag" noemde men dat, van zulk "land van krancker waerde" werden meerdere morgens voor een geteld. De vredemakers die dat moesten regelen waren wel deskundig op dat gebied!

Behalve het stuk dijk in de eigen banne, moest men vaak ook nog een stuk onderhouden in een banne waar wat veel land van "kranker waerde" lag, bijv. in de zg. "Veenhoop", dat zijn de dorpen ten Zuidwesten van Hoorn en ook onder Winkel. Daar ging men dan niet zelf naar toe, maar besteedde dat uit aan "die erme luden van Winkel", die er soms danig de hand mee lichtten, zoodat doorbraken aan de orde van den dag waren, tot schade van het geheel.

Er werd gedijkt "klei-aan-klei", zoowel letterlijk als figuurlijk, want klei aan klei beteekent hier, dat ieder het dijkvak kreeg aangewezen naast dat van zijn buurman, naast wie hij ook zijn land had liggen. Het dagelijks toezicht werd uitgeoefend door zg. "homannen" (hoofdmannen), de dikste boeren van ieder dorp, 4, 6 of 8, naar het dorp groot was. Zij moesten toezicht houden, dat er op het werk niet geknoeid werd en dat was wel eens niet zuiver. Maar door het knoeiwerk van een kon al het werk van de anderen in een enkele stormnacht weer vernietigd worden, daarom was toezicht dringend noodzakelijk! Wie teveel knoeide werd bekeurd en die keur was niet malsch, want de boeten kwamen aan de dijkgraaf en het volksrijmpje zei:

"Schouten en baljuwen, grijpen als raven en wuwen"

Tweemaal per jaar, "bi grasse ende bi stroo", d.w.z. in het voorjaar en in de herfst, komen de dijkheeren schouwen. Zij spraken recht op den dijk en de plaats daarvoor was nauwkeurig vastgesteld. Op oude kaarten vinden we even ten Westen van de Tent een plek aangeduid als "'t Geregt van Dregterland". Daar spraken dus Schout en Heemraden recht en hun uitspraak was onherroepelijk! "Waer de Heemraden mitten Rechter schouwen opten dijck, dat sij wijsen bij haeren eede, dat en mag niemant wederseggen". Ook mocht niemand de schout-dijkgraaf naderen dan op 3 roeden (12 meter) afstand. Zijn Edelgestrenge mocht eens een ponjaard tusschen zijn ribben krijgen. Want er leefde hier nog een ruw volkje aan den dijk.

Kijk, een oploopje! Wat is er te doen? Wat beweegt die groep menschen daar op den dijk? Zij verdringen zich haast om dien eenen man daar in het midden. Wie is dat? Och, een klein boertje, dat de last van de dijkzorg niet langer kan dragen en die nu "de spa zal steken". Wat is hij schamel gekleed, alleen in ondergoed? Ja, dat hoort zoo: bovenkleeren zijn een bewijs van welvaart en dat past hem niet meer. Daarom moet hij hier verschijnen "in hemde ende nedercleet". Hoe schaamt hij zich! Zie, nu steekt hij de spade in den dijk dien hij had moeten onderhouden en daarmee doet hij meteen afstand van zijn land, met alle lusten en lasten die daarop rusten. Hoeveel verbeten woede schuilt er achter zijn strakke blik, woede en spijt, dat hem d i t moest overkomen, hem, de eigengeerfde boer, ontzet uit zijn rechten, geveegd bij den grooten hoop, het "klootjesvolk" dat niets in te brengen heeft. Gespannen ziet hij den kring rond. Wie zal de spade er uit trekken, wie zal zijn grond daarmee in bezit nemen met alle lasten, ook de achterstallige? Doet niemand het? Dat is geen wonder. Elk man heeft genoeg aan zijns zelfs kwaad in dezen benarden tijd. Zoo is dan het bezit aan de hooge overheid vervallen, in casu aan mijnheer den graaf. Hij zal het in bezit houden tot betere tijden aanlichten. Misschien is ons boertje dan nog eens in staat het erf zijner vaderen van mijnheer den graaf terug te koopen.

Zoo zwoegden onze vaderen aan den dijk. Enorme offers hebben zij zich daarvoor getroost. Bijzonder treft ons dat, als we nagaan hoe weinig inwoners in die oude tijd dit land bevolkten. Een van de grootste dorpen, Grootebroek kon nauwlijks honderd weerbare mannen leveren! Hulde aan onze dappere vaderen!

We nemen weer een flinke sprong, hoewel kleiner dan de vorige; in de late herfst van 1666 kijken we weer eens rond;

Er is hier een kleine samenleving gegroeid aan den dijk. Een dorp mag dit niet heeten, slechts een gehucht van enkele buurten; Bangert, Krimpen, Geusebuurt, Broekoort. Die laatste naam herinnert er aan, dat dit deel van Andijk nog steeds onder de Stede Broec, d.w.z. Grootebroek, behoort. Slechts enkele buurten van armelijke huisjes aan den dijk, hier en daar een stelpdak daartusschen en wat verder in de polder de veldhuizen in hun boomkrans. Enkele verspreide buurten, geen kern en ook geen kerk, in alle dorpen in wijden omtrek het centrale punt, waar elke Zondag het Woord wordt verkondigd en de proclamaties van het burgerlijk bestuur worden voorgelezen. In drie lange strooken is het Andijker land verdeeld, bannegewijs en dat houdt kernvorming tegen, eeuwenlang! Het centrale punt ligt voor de oude Andijkers in de Streek, in Bovenkarspel, in Grootebroek, in Lutjebroek. Daar zetelt hun bestuur, daar wonen Schout en Schepenen, daar houdt men regtdag, daar is van tijd tot tijd verkooping of verhuring, daar staat het Weeshuis. Kortom; hetleven wordt in de Streek geleefd en de Noorderdijk is slechts een gehucht.

Bovendien, in de Streek staat hun kerk! Daar moeten ze heen, elke Zondag, weer of geen weer, storm, mist, hagel, regen, sneeuw noch ijs houdt hen tegen, ze gaan naar de Streek ter kerk! Denk U dat in! Het is geen kleinigheid, het is een onderneming! De reis kan uiteraard slechts te water gemaakt worden, want met paard en wagen duurt het veel te lang! Dat zou over Enkhuizen moeten gaan, een slechte, onverharde weg op de dijk, glad en glibberig in de regentijd of, schrik niet, over Westwoud, want de Tolweg is nog niet eens in aanleg!
Misschien komen ze er in de zomer langs de "inninghwegen", de zomerdijkjes. Maar dan nog, welk een moeilijke en inspannende reis, vooral voor de ouderen! Dus per schuit. Bij gunstige wind een prettig zeiltochtje, maar bij tegenwind? En hoe vaak is de wind hier Noordwest. Een harde dobber; anderhalf tot twee uur aan de kloet! Geen wonder dat ze er bij de Classis over klagen:

"De broeders, alhier onder den dijk lange tijt van haer voorouders tijden af beswaert met so een moeyelicke kerckgangh, verre aflegghende van de Kercken daer onder sij ressorteerden ende oock haere naeburige plaatsen (Wervershoof) bisonder beswaerlick voor oude swacke Lieden en anderen die van weghen haer beroepinghe so veel tijts niet ofte nauwlijcx konden uytvinden om ordinair ter kercke te komen".

Want, dat komt er nog bij; het zijn allemaal boeren, d.w.z. veehouders, die dit beklag doen. Een boer heeft altijd werk, 's Zondags en in de week en het en het kost moeite om voor melktijd terug te wezen. Ze zullen ook wel eens een keertje verzuimd hebben, maar de Eerwaarde kerkeraad behoorde toch minstens present te zijn. Eenvoudige, ongeletterde boeren zijn het. Zij teekenen de acte van scheydinghe met hun huismerk of met een simpel kruisje en de dominee schrijft er bij, "dit is het merk van Jan Jansen" of "dit is het merk van Pieter Cornelissen". Een "van" hebben er in dezen tijd nog maar weinigen. Eenvoudige boeren van den Noorderdijk, die beter met hun hooivork om kunnen gaan dan met dominee's ganzenveder. Niet vele rijken, niet vele edelen. Bovendien is daar "die conjuncture des tijds ende dees' becommerlijcke oorlogh met Engelandt", want het is midden in de Tweede Engelsche oorlog. Maar de Andijkers houden de kop er voor, zij zullen hun eigen kerk hebben! Welk een ideaal moet dat voor hen geweest zijn! Een eigen kerk, hier, aan den dijk!

Op 21 December 1666 scheiden zij zich af van de kerken van Grootebroek en Lutjebroek, waartoe ze nu bijna 100 jaar hebben behoord. Bovenkarspel wordt niet genoemd, maar dat hoefde ook niet. Aan het Oosteind van Andijk woonen maar enkele boeren en die zijn nog dicht bij Bovenkarspel ook.

Een kleine kudde scheidt zich af, precies honderd belijdende leden, van Grootebroek 42 en van Lutjebroek 58. Het meeste volk woont dus aan het Westeind van Andijk en daar zal ook de kerk komen. Het Oosteind is minder goed bewoonbaar, het is land van kranker waarde, nat en dras!

De kerkbouw blijkt een duur geval te zijn, er is veel geld voor nodig en zij zijn maar met weinigen, amper 50 gezinnen! De boeren steken de koppen bijelkaar en besluiten: "So bij de E.E. Classis van Enkhuisen als elders raat en hulpe te versoecken" en dat helpt. "Verscheyde leden van de Regeringhe van Enkhuysen (hebben) veel ende seer getrouwe devoiren aengewent, sonder welke het seer beswaerlijck soude sijn geweest".

Er moet ook een tractament voor de nieuw te beroepen dominee zijn en dat beloopt zeshonderd gulden! Dat is een groote som en daarom wordt er een commissie benoemd die bij de EdelGrootMogende Heeren om hulp zal verzoeken. Jan Cornelissen Boeder, Jan Jansen "Genaed", Pieter Cornelissen "scoenmaacer", Nanne Jacobsen, Jan Teeuwissen en Pieter Cornelissen (Backer) zullen dat zaakje wel eens opknappen! Zij stellen zich met de E. Classis in verbinding en na veel omslachtigheid lukt het om van de E.G.M. Heeren een 'apostille" te krijgen, waarin een "ordinairis" predikantstractament toegezegd wordt. Op 30 Jan. 1667 wordt de eerste predikant beroepen, Abraham Hovius, een candidaat uit Enkhuizen waar zijn vader dominee is.

Maar eerst moet nog de kerk gebouwd worden. Met spoed wordt daaraan begonnen. Een ieder helpt een handje mee, zoo met "liefdegaven" als met hulp in natura. Binnen vier maanden is de heele kerk klaar! Het kruis is er pas veel later aangebouwd en de toren dateert van 1762, dus het eerste kerkje was maar heel klein. Hadden ze er maar wat langer over gedaan, zouden wij nu zeggen, want veel moois is het niet geworden en het was zeker geen groot kunstenaar, die dit gebouwtje ontwierp!

Enfin, de boeren van 1667 waren er wat blij mee en zij luisterden vol aandacht naar de jonge prediker, die op 18 Sept. 1667 zijn intreepreek hield over 2 Corinthe 6 vers 16; "Want ghij sijt de Tempel des levendighen Gods. Gelijkerwijs God geseght heeft: Ick sal in haer wonen ende Ick sal onder haer wandelen".

Andijk heeft een eigen kerk! Het mag dan niet veel zijn wat hier is bereikt, maar het begin is er! De kerk is het centrale punt en al is Andijk door de groote uitgestrektheid dan niet geeigend om een dorpskern te hebben, toch is "Buurtje" meer dan twee eeuwen het toonaangevende deel van het dorp geweest. Pas na 1900 is dat veranderd.

We springen weer een eind verder. Midden in de 18e eeuw doen we onze ogen weer open. Een moeilijke tijd voor de boeren. En dat is voor Andijk van belang, want veeteelt is in deze tijd de hoofdbron van bestaan. Landbouw is er nog maar heel weinig, het land is er niet geschikt voor. De bemaling is nog primitief. Wel staan er een stuk of vijf molens op de kolk in de Molenhoek, maar bij hevige regenval kunnen ze de watermassa's niet aan en lange tijd staan de landen dan weer blank. Op zulk dras land kan je niets bouwen. Dat is alleen maar mogelijk op enkele smalle akkers en zoo bedraagt de bouwerij nog geen 10% van het geheel. Nee, het moet van de koeien komen en dat gaat in het begin van de 18e eeuw niet best! Als met vurige letters aan een donkeren hemel zien de boeren dat vreeselijke woord: VEEPEST!

Veepest is niets nieuws. Het is er vroeger ook al geweest. We lezen in de kroniek van Sebastiaan Centen reeds van veepest in het jaar 1653, dat is dus honderd jaar vroeger, aldus:

Midlerwijl kregen de Beesten ook vurige monden, de Tong hing uit den bek en men moest het gras maaien en hen in den mond steken; daarenboven kregen ze spel aan de Uyers; de Melk verdroogde en vele stierven van 't Longevuur. Men had in den jare 1617 mede dergelijke ziekte en sterfte onder 't Rundvee gehad.

Deze plaag keert telkens weer. Eigenlijk is de veepest nooit heelemaal weg.
Elk jaar sterven er wel enkele koeien aan, maar dan kan er moeilijk van een ramp gesproken worden. Wie boert er ooit zonder verlies? Sommige jaren wordt de plaag een ramp! Dan is het niet meer een enkele koe, die begraven moet worden. De ziekte tast de heele veestapel aan, het eene rund na het andere sterft. Het veebeslag vermindert zienderoogen, weldra is het op de helft, op tweederde, op drievierde geslonken. Bij sommigen gaat de heele veestapel eraan. Zij zijn geruineerd voor het leven. Hevig woedt de veepest in de jaren 1713-1719. Het dorp Twisk verliest in deze jaren 1831 beesten. Van Andijk zijn ons geen gegevens bekend, omdat Andijk nog onder drie dorpen behoort.

Maar, denk het u in wat zulk een verlies beteekent. Niet alleen een groot deel van de koeien dood en in de put, maar vooral de bronnen van het bestaan uitgeput. Geen melk, dus geen boter en geen kaas, dat is: geen inkomen meer. Dat is een ramp, veel erger dan aardappelziekte of bevroren bloemkool. Het ziet er voor onze boeren ver van rooskleurig uit. Een vruchtbare streek wordt een verlaten oord. Het met zooveel moeite ontgonnen land verwildert. Riet en biezen schieten welig op in de slooten. Stekels, doovenetels, unjer, hoefblad en ander ontuig overwoekert het land, waarvoor niemand meer aandacht heeft. Van Grootebroek lezen we, dat tusschen de Cadijk en de Oude Walle omtrent 50 morgen veel jaren woest en ledig gelegen heeft en onder Bovenkarspel is het niet veel beter. Ook daar is een groot gedeelte van het land geabandonneerd en spagestoken. U weet nog wel van die ceremonie in dat nachthemd.

Het land ligt verlaten. Wie zal de landen maaien als er toch geen vee is?
De Hannekemaaiers uit het Munstersche land, die elk jaar met een zestig man hierheen komen, kunnen dit jaar wel wegblijven, de stal is leeg en de berg is leeg. Maar waarom zou men die vullen? De glanzende roodbonten zijn dood, de een na den ander is weggeworpen als een vod. Weggestopt ergens op een hoek van het land. Het bedrijf gaat kapot en de boeren worden arm. Zij krimpen hun bedrijf in. Het land dat veraf ligt laten zij woest en desolaat liggen. Ze weiden hun overgebleven vee dicht bij huis. Zoo sukkelen ze de moeilijke jaren door.

Maar in 1744 komt de ramp opnieuw! De met oneindige zorg aangekweekte veestapel wordt ziek. Het is erger dan ooit tevoren. Het vee sterft bij duizenden. Tweederde van de veestapel gaat verloren! Holland verliest honderdzestigduizend runderen. Voor Hoorn en omliggende dorpen is dit een verlies van 12.000 stuks vee. Van Andijk zijn weer geen preciese cijfers te geven. Het behoort onder drie bannen, maar de ramp is er niet minder om. Het is weer een moeilijke tijd voor de boeren. Vooral de kleinen onder hen, de keuterboertjes, worden het zwaarst getroffen, precies zooals wij dat in 1932 meemaakten.

Te Aartswoud worden in 1745 zevenentwintig perceelen door de eigenaars verlaten, huis en land kwijt. Deze 27 perceelen beslaan tesamen plm. 40 morgen, dat is nog geen anderhalve morgen per bedrijf. Het zijn dus de kleine boertjes, die het het eerst het loodje moeten leggen. Daarom telt dit verlies voor Andijk zoo zwaar. Andijk is immers het achterland van de Streek. "Een gehucht, met een kerkje voorzien", zooals het in 1732 nog heet.

Na enkele voorspoediger jaren, keert de plaag in 1769 weer. Toevallig weten we daarvan, wat Andijk betreft, iets meer. We kregen een oud schoolschrift in handen. Voorin allemaal schoonschrijfproeven en zeer deugdzame versjes en achterin een soort boerenboekhouding waarin een Andijker boerenjongen van zijn moeilijkheden een droog, maar niettemin interessant relaas geeft.
Hij schrijft aldus:

1769
10 Mey 86 hooykaasen na Hoorn 10 gld en 3 stooters (maakt) 37 gld. 16 st(uyvers). Nog 7x gemarkt alles a 10 gld. 3/8 tot 12 gld. totaal 588 gld. 5290 pond. En de Koeyen al gestorven In de maand van September En in 't begin van October op 2 verse (=vaarzen) na Een hokling 2 kalveren na Ao 1769.

Op den 7 September Ao. 1769 De Siekte gekregen In 't Land Hebbende 13 melkgevende Koeyjen 2 hokkelingen en 6 graskalveren. Dus 21 samen Waaronder 3 van ouds gebeterden Waeren. Dus hebbende 18 ongebeterden Waarvan 8 melkgevende Koeyen zijn gestorven En 1 hokling 4 kalveren en Gebeterdt 2 Melkgevende Veerzen 1 hokling 2 Kalveren. Zoodat er 13 doodt zijn en 5 gebeterde in het Geheel.
Hebbende Willem en Gerrit de Vries Weederom in het begin van October en wij met ons 3en Wederom 25 ongebeterden uyt Vrieslandt Gehaelt zoo alsse te met swomme en daar ook de siekte in gekregen zijn gestorven 11 en zijn gebeterd 6 en (ge)zond Gebleven 8 tot aan deesen Tegenwoordigen dag toe. Dirk Jacobs Rolle 1769.

1774
't eerste Jaar met Boeren Begonnen en dat zoo voort zoo lang als het Deuren mag. 7 Koeyen 3 veersen.

Het staat er zoo nuchter, maar wat een kommer en ellende steekt er niet achter. Dirk Rolle is 17 jaar als hij dit schrijft en zijn vader is dan al twee jaar dood. Met zijn moeder, Alij Teunis' Mooy, bestuurt hij het boerenbedrijf, een plaats met 12 a 13 melkgevende koeien, dus van gemiddelde grootte. In de late herfst van 1769 komt ook voor hen het onafwendbare. Acht maal achtereen moet Dirk Rolle op het land een put graven om hun kostbaar bezit daarin te werpen. Acht melkgevende koeien, dood, weg, waardeloos. Weg het inkomen, weg ook de hoop voor de toekomst, een hokkeling en 4 kalveren! Is het niet om moedeloos te worden? Maar nog zijn Alij Teunis' en haar zoon niet verslagen. Dertien koeien zijn er dood, ach ja, maar nog hebben zij het land, nog is er hooi in de berg, nog is er geld in de spoin.

Met Gods hulp: voorwaarts! Nieuw vee wordt uit "Vrieslandt" gekocht. Met dit Vriesland wordt Jutland bedoeld. Maar ocharm, wat steken deze kleine zwartbonte koetjes zielig af bij de zware roodbonte die de Andijkers gewoon waren. Bovendien moeten ze hier nog aan het klimaat wennen. Het is juist in een natte tijd. "So alsse temet swomme" schrijft Dirk Rolle en dat beteekent dat het land door en door nat was. "Verzopen" zeggen we hier. Daar kunnen ze niet tegen. Ook het nieuwe vee wordt ziek! Weer sterven 11 koeien. Wat een tegenslag, wat een bitter verlies! Als dan na 5 jaar zorg en moeite de moeder sterft en Dirk Rolle zelf gaat boeren, is het geen wonder dat hij schrijft: "en dat zoo lang als het duren mag...".

In deze zelfde 5 jaar, van 1769 tot 1774 stierven in de 4 Streekdorpen, Bovenkarspel, Grootebroek, Lutjebroek en Hoogkarspel bijna 3000 runderen. Dat was drievierde van de heele veestapel. Een verlies van 600 koeien per jaar, ruw gedeeld 150 van elk dorp. Denkt U zich dat eens in; honderdvijftig koeien dood in een jaar!

Welk een eerbied past ons voor de taaie volharding, waarmee onze voorvaderen deze moeiten doorworstelden! En dan te meenen dat wij ook wat beleefd hebben.

Het treft ons, dat in een van de ergste rampjaren, 1744, het sterftecijfer ook bij de menschen belangrijk hooger was dan in andere jaren. Hoe kwam dat? Was dat maar toevallig of kwam het door besmette melk, door slechte hygiene? We weten het niet, maar we weten wel dat er in die tijd op het platteland hygienische toestanden heerschten om van te schrikken! Ook daardoor was de zuigelingensterfte schrikbarend en stierven tallooze jonge vrouwen al in hun eerste kraam.

De medische zorg was zeer onvoldoende. Een doctoor met kennis en practische ervaring woonde ver weg in de stad en op het land werd de practijk waargenomen door de barbier en het "popkeroeien" door de vroedvrouw, die niet zelden dronken was. Drankmisbruik was een van de ergste zonden van ons volk en woorden als "drankbestrijding" of "geheelonthouding" stonden toen nog niet in het woordenboek. Wat zullen die jonge vrouwen geleden hebben. Ik kan u man en paard noemen van gezinnen, waar alle kinderen in de wieg stierven en tenslotte de nog jonge moeder ten grave daalde. "In hetzelfde graf, met haar ongedoopte kraamkint" staat er dan in de grafboeken. Daar was b.v. het gezin van Claas Sijmensz. Bakker, die op 27 Augustus 1730 trouwde met Trijn Gerrits' Brander. Allebei 21 jaar. "'t Geluk hangt als een druivetros...!" Ocharme, tot 1745 krijgen ze 7 kinderen. Geen een bleef ervan over. Op 1 Juni 1745 stierf hun jongste kind en 10 Juni d.a.v. stierf de moeder, nog maar 34 jaar oud. Claas Sijmensz. Bakker hertrouwde nog hetzelfde jaar 1745 met Marij Jacobs' Buisman. Zij was zeker een sterke moeder. Haar kinderen bleven allen in leven en trouwden.

Luister even naar de namen van de kinderen Boeder! Pieter Jansz. Boeder en Fokel Nannes' lieten de volgende kinderen doopen: Welmoet, Marij, Trijn, Marij, Trijn, Marij, Nanne, Griet, Geert. Is het niet of U de doodsklok hoort luiden in die eentonige rij: Marij, Trijn, Marij, Trijn, Marij?

Een ander voorbeeld: De kooiboer van Zwaagdijk, Paulus Gerbrandsz. Semein en zijn vrouw Cornelisje Wiggers', lieten tien kinderen doopen. Daar was viermaal een Gerbrandt bij. Drie van die Gerbrandten waren in de wieg gestorven, jaar op jaar; 1712, 1713 en 1714.

Dit zijn maar een paar voorbeelden. Ze waren met talloozen te vermenigvuldigen.
Zeer veel jonge moeders rusten met hun pasgeboren kindje in hetzelfde graf. De vaders hertrouwden gewoonlijk spoedig. We hebben het gezien bij Claas Sijmensz. Bakker, en hij was geen uitzondering. Er waren er, die voor de derde, de vierde, ja voor de vijfde keer trouwden. Een van mijn voorvaderen, Claas Reindertsz. Cooyman trouwde drie keer en zijn zoon Reinder Claasse Kooyman wist dat getal van 1759 tot 1798, dus binnen 40 jaar tijds, tot vijf op te voeren! Dat waren natuurlijk uitzonderingen, maar eenmaal hertrouwen was regel. Een enkele keer komen we een buitengewoon sterke vrouw tegen, "duizend mannen te erg". Zoo b.v. mijn voormoeder Maartje Mayerts' Warmenhuysen te Midwoud, die ook voor de vijfde keer trouwde. Mijn voorvader Cornelis Jansz. Kistemaker was haar derde man.

Een van de oorzaken van die groote vrouwensterfte was behalve de slechte hygiene wel, dat ze veel te jong trouwden. 17, 18 jaar was niets buitengewoons. Reinder Claasz. Kooyman bovengenoemd, trouwde in 1770 met Maartje Pieters' Brander. Zij was 18 en ze was zijn vierde vrouw. Hij was 32. Dat vroege trouwen vond overigens zijn oorzaak in een vrouwentekort. Door de kraamvrouwensterfte was er te weinig keus. Aan de andere kant was het spoedig hertrouwen vaak bittere noodzaak. Op een boerderij kan de vrouw niet gemist worden. Ze is een soort deelgenoot in het bedrijf en vooral in die oude tijd, toen kaas en boter maken nog op de boerderij gebeurde had de boer deze "hulpe tegenover hem" hard noodig. En we weten het, Andijk moest van het boerenbedrijf leven.

"Als 't kindje binnenkomt, juicht heel het huisgezin". Dat zal ook in die oude tijd, ondanks alle narigheid, wel zoo geweest zijn. Als de vroedvrouw haar werk gedaan had, werd het kind aan de moeder getoond. Een klein hoopje mensch in een stijf pakje, het bakerpak zoo gezeid. Ze waren zeker goed ingebakerd, dat had de baker gedaan, op haar platte gat in de bakermand voor het kraambed. De baby werd stevig gebundeld, dat hoorde zoo, anders zou het stumpertje kromme beentjes krijgen. Onwijs, zeggen we nu, maar vroeger was dat heel gewoon. Duizenden, neen millioenen zijn zoo groot geworden. Bijna alle volkeren deden het zoo tot Indianen en Eskimo's toe. Millioenen zijn er zoo groot geworden, ja, maar hoeveel millioenen zullen er in hun eerste levensjaar gestorven zijn?

Als 't kindje was geboren, ging de vader het blijde nieuws aanzeggen aan de familie, "met de groote schoen" heette dat. Buurmeisjes zegden verder de buurt aan. "De kompelemente van Jan Sijmens en zijn vrouw en asdat ze een kloine hewwe". Dan mochten de oom' en tante zeggers op suikerstikke komen en de kraamvrouw werd overladen met weldaden in de vorm van soep, bol met pruimen, suiker en kaneel, taartjes, enz. "Voor de kraamvrouw een presentje, voor de kraamheer ook een endje". Als de jonge moeder dan b.v. zes-weken-oudkraams was, gingen de ouders met baby te gast, popke zien leite. Gewoonlijk met de schuit, de schommelwieg op de beun er in en een van de vele gestreepte rokken er rondom over. Als er ergens een kind geboren was, hing men ten teeken daarvan een ring aan de buitendeur. Voor een jongen was de ring heel omwoeld met witte linten, voor een meisje half. De buren wisten dan meteen "wat het was".

Zoo leefde Oud-Andijk in de 18e eeuw en deze gebruiken hebben nog langer dan een eeuw daarna stand gehouden. Tradities zijn sterk.

We springen weer een heel eind verder. U hoorde zeker wel eens van de "Gouden Eeuw?" Nee, niet de gouden eeuw van Frederik Hendrik, maar wat onze grootvaders "de gouden eeuw" noemden, nl. de jaren na de Fransch-Duitsche oorlog, zoo ongeveer van 1870 tot 1880.

Andijk was sinds de veepestjaren heel wat veranderd. In 1812 was het, onder Fransch bestuur, een zelfstandige gemeente geworden. Dat was een groot voordeel. Andijk was nu niet langer in drie stukken verdeeld. Het was een eenheid met Buurtje als bestuurskern.

Geleidelijk aan was ook de economische omstandigheid veranderd. De veehouderij kromp van jaar tot jaar in en de landbouw nam geleidelijk toe. Dat kwam eensdeels door de verbeterde bemaling. Er stonden een stelletje flinke bovenkruiers op de molendijk en in 1863 werd het eerste stoomgemaal gebouwd. Anderdeels kwam het omdat er in de grove landbouw, vooral met karwij en mosterd nogal wat te verdienen was. Daarbij breidde de bevolking zich nog steeds uit. Er moest voor al die boerenjongens emplooi gezocht worden. Ze elk op een boerderij plaatsen ging nu eenmaal niet, daarvoor was er tekort land in de polder en daarom zochten ze de oplossing in intensief werken. Uit het bedrijf halen wat er in zit! Behalve mosterd en karwij werd er ook wat graan verbouwd, hoewel dat procentueel nooit veel beteekende. De groote boeren dorschten hun graan met paard en treemolen, de kleine bouwertjes stonden dagenlang te "terfsmoiten".

Stelt u zich de moeiten van uw voorvader eens voor. Daar staat hij op zijn hooge akker, een uur varens van huis, in de blakerende zonnehitte onder Gods wijden hemel en slaat zijn graan uit. Bosje voor bosje beukt hij op de ijzeren plaat voor hem, die hij op een paar schragen gelegd heeft, "terfsmoiten" noemt hij dat. Hij timmert er op, dat de korrels in het rond spatten! Het is een moeizaam en eentonig werk, maar hij ploetert door. Een uur, een dag, dagen achtereen. Als dan tenslotte kaf en koren zeer zorgvuldig gescheiden zijn, kan hij zijn oogst te Hoorn bij de Witte Engel of in Enkhuizen op de Oranjezaal markten.
Het resultaat is poover, de prijzen zijn laag. Drie tot vier gulden per mud! Wat moet er voor een mud niet gebeuren. Reekent u maar na. Tien mud per honderd roe is een beste oogst, dat wordt hoogstens veertig cent per roe!

Nee, dan valt er met mosterd en karwij meer te gokken! Vooral in de genoemde gouden eeuw waren mosterd en karwij de voornaamste produken. De karwijprijs kan zoo heerlijk schommelen. Zoo van 9 tot 26 gulden per mud! Geen wonder dat men in de binnendorpen de Andijkers weldra de "kerwaaiwuders van de Noorddik" gaat noemen! Het is karwij en nog eens karwij. In de jaren na 1870 bedraagt het areaal gemiddeld 200 bunder, maar in 1878 loopt dat op tot driehonderdzesenveertig bunder! Natuurlijk volgt een inzinking.

In 1883 is de karwijteelt teruggelopen tot nog geen 120 bunder. Maar in de erinnering van de bouwers leeft deze gouden eeuw nog zeer lang na. Tedorie, dat was een beste tijd! In 1886 is de teelt al weer opgeloopen tot 200 bunder. In Juli van datzelfde jaar '86 komt dan de vreeselijke "kerwaaisturm", een nacht om nooit te vergeten, zoo gaat de storm tekeer. Achttien hoozen worden er geteld en de volgende morgen ligt de karwij her en der verspreid. Het grootste deel is in de slooten terecht gekomen. Dat wordt klammen, want er is meer gelijk as eigen en karwij ziet allemaal bruin. Er ligt zelfs karwij op het buitenland. Mogelijk is een deel naar Friesland afgedreven? Een schadepost die nog lang heugt. Na 1890 neemt de karwijbouw af, om zich niet meer te herstellen.

Naast mosterd en karwij is er ook eenige fijnere zaadteelt en het zijn de zaadfirma's die deze teelt stimuleeren. Sluis en Groot, Gebroeders Sluis, P. Rood & Zoonen, ze zijn allen op Andijk begonnen.

De stamvader van alle Andijker zaadhandelaren was Nanne Jansz. Groot. Hij was in 1799 getrouwd met Lijsbeth Jans' Kort en zij hadden maar eventjes 18 kinderen. Geen wonder dat half Andijk van hem afstamt! Goed, deze Nanne Groot was een man met een vooruitziende blik. Reeds in de patentenlijst van 1813 heet hij "Grainier" d.i. zaadhandelaar. In de zomer kweekte hij zijn zaadsoorten en in de lange winter van November tot Maart ging vader Nanne op reis. Hij maakte kleine pakjes van zijn zaad en stapelde die netjes in een hooge mand, een "kiep" die hij aan twee leeren riemen op de rug droeg. Zoo kwamen de "kiepenkerls" uit het Munstersche land met hun baaien en greinen en hun blauwe kousenwol. Zoo trok Nanne Groot naar het Westland om zijn Westfriesche zaden te verkopen. Het zaakje breidde zich langzaam maar zeker uit, vooral toen de jongens in de zaak kwamen en ieder voor zich een provincie kon bereizen.

Als Bub-Nanne in 1855 sterft, zet Lijp Kort een advertentie in de "Opregte Haarlemmer Courant":

"Heden overleed na een langzaam verval van kragten in den gezeegenden ouderdom van 83 jaren en ruim 6 maanden Nanne Groot in leeven koopman en teelder in tuinzaden.
Ruim 55 jaren was hij voor mij een dierbare Egtgenoot en zorgende vader over 11 kinderen, 12 behuwdkinderen, 56 kleinkinderen en agterkleinkinderen".
Andijk, prov. Noordholland, 10 Maart 1855.
Lijsbeth Kort, wed. Nanne Groot.

Algemeene en eenige kennisgeving.
De affaire zal op dezelfde voet worden voortgezet.

We glimlachen even om dat laatste regeltje. Adverteeren is duur en zuinigheid met vlijt, nietwaar?
"Op denzelfden voet", ze had eens moeten weten, hoe die voet in latere jaren zou uitgroeien tot de laars van een reus, die met zevenmijlsstappen over de wereld gaat!

Een van de meest bekende oprichters van de firma Sluis en Groot is wel Nanne Sluis, de man met de eene arm. Hoe kwamn hij daar aan? Nanne Sluis was in zijn jonge jaren wat ze op Andijk "een kwaad rokje" noemen. Op zijn zeventiende jaar was hij eens bij een oom te warskip. Daar zag hij een geweer achter de deur hangen en wat deed de snotaap? Stiekem met het geweer achter dijk om op zeeotters te schieten. Maar jawel, de schutter had geen geluk. De lading sprong terug en Nanne Sluis moest het zijn verdere leven met een arm doen. Misschien is hij daarom in de zaadhandel geraakt, omdat hij met een arm op de bouw toch niet veel uitrichten kon. Hij was lang niet achterlijk. Het was een weerbaar heer, eentje met durf. Hij trouwde in 1862 en vijf jaar later, op 1 Juli stichtte hij met zijn zwager Nanne Groot de firma Sluis & Groot. Nog 8 jaar later kwam daar de halfbroer van Nanne Groot, Simon van Streeklust, bij en dit driemanschap bracht de zaak tot grooten bloei. Nanne Sluis durfde alles. Toen er b.v. met stullenbouw best te verdienen was en de stullen op vol veld last kregen van zwart worden, liet hij eenvoudig een paar stukken land aan smalle akkers slooten en bouwde zijn stullen in 't onderwaltje zoodat ze frisch boven het water hingen. Het verlies aan land woog blijkbaar niet op tegen de groote winsten die er met koolzaad te behalen waren.

In 1872 trokken Sluis & Groot naar Enkhuizen, meest om de betere verbinding, hoewel de spoorlijn Enkhuizen-Hoorn er toen nog niet was. Zes jaar later trokken ook Gebroeders Sluis naar het Westeinde, dus bleven alleen "de Rode" nog over. Die gingen pas in 1897 naar Bovenkarspel.

Het zou te ver voeren, om van elke zaadfirma wat te vertellen, hoewel daar stof genoeg voor is. We gaan nu nog even letten op een andere teelt die voor Andijk van groot belang zou worden, nl. de aardappelteelt.

Voor 1870 was de aardappelteelt te Andijk van weinig belang. In 1871 is de 80 bunder bereikt en dan begint de lijn te stijgen. De afzet wordt gezocht in de nabije steden; Hoorn, Enkhuizen en Medemblik. Vooral Hoorn waar een flinke groentemarkt is op het Nieuwland. Daar komen de schuitjes bij elkaar met hun verschillende last. Andijker muizen, kool, en wortelen uit de Streek en fruit uit de Bangert. Voor de Andijkers is het een lange en zware reis. Zeven uur bij stil weer of tegenwind en zes uur bij een gunstige zeilwind. Maar dat is maar zelden. In de Bangert kan niet gezeild worden vanwege de vele bruggen, om de Noord niet vanwege de vele rieten hekken. Dat wordt dus zeven uur aan de kloet. Eerst het Zuiden in tot Lutjebroek en dan maar verder Westop, langs de Tocht tot Westwoud en langs de Westerwijzend tot aan het Bangerterrad. Daar moet de schuit over de weg getakeld worden en daar hebben de schippers en hun hulpen eens gelegenheid "op te steken". Dan maar weer verder door de Bangert naar Hoorn. De vaarders, schipper is een wat weidsch woord, nemen vaak een opgeschoten jongen mee, die de lijn kan trekken in de meest letterlijken zin of de schuit sturen als de vaarder dat baantje eens overneemt. Zoo'n jongen kost niet veel. We hoorden van een jongen, die een reis naar Hoorn meemaakte, waarbij hij "tot Luitjebroek voor de loin loupen had" en tegen wien de vaarder de volgende middag zei; "Koik, zeun, hier hejje een dobbeltje, nou zel je moeder wel bloid koike".

Op de terugweg nemen de vaarders gewoonlijk fruit uit de Bangert en bloemkool uit de Streek mee en maken zoo een extra'tje. Overigens hebben ze dat winst maken geheel aan zichzelf. Ze krijgen de aardappelen van de bouwers in vol vertrouwen mee en wat ze uitbetalen moet goed zijn. Misschien is dat ook wel goed, misschien hapert er wel eens wat aan. Iedereen is er niet mee tevreden. Daarom wordt op 27 Januari 1882 bij Wm. de Haas te Andijk opgericht de "Vereeniging tot bevordering van de Landbouw en de verzending", later "Akkerbouw". Lang niet alle aardappeltelers zijn er lid van. De nieuwe vereeniging heeft slechts 45 leden en het is lang geen botertje tot den boom in de eerste jaren! Het eerste boekjaar geeft een nadeelig saldo van 500 gulden en het tweede nog een van 200. Maar de pioniers zijn ook hier weer uit het goede hout gesneden. De voorzitter Pieter Sluis en de secretaris Jaap Tensen houden de kop ervoor en laten zich door wat tegenslag niet direct ontmoedigen. Het wordt beter, het gaat verder met "Akkerbouw" steeds crescendo. De vaart op Hoorn vermindert bij de dag. De vaarders brengen de aardappelen nu naar Broekerhaven waar ze worden verscheept naar Amsterdam. Voor 65 gulden per week heeft schipper Davidson dat aangenomen.

Voor de piepers in het schip gaan, worden ze gekeurd en dat doen de bestuursleden zelf. Ze krijgen daarvoor een vergoeding van 70 cent per dag! Ze moeten daarvoor al vroeg uit de veeren. 's Morgens om vier uur stappen ze in hun schuitje en varen naar Broekerhaven. Een vrachtje aardappelen nemen ze mee, dat spaart vaardersgeld, want elke cent is er een. Dan houden ze de heele dag toezicht op het overladen, tot plm. vier uur in de middag en gaan dan met hun schuit naar huis terug, ook nog een goed uur. Veertien uur werken voor 70 cent, dat is net 5 cent per uur! Later wordt die vergoeding verhoogd tot een daalder, maar dat lokt weer oppositie uit. Waarom moet zoo'n bestuurslid een daalder hebben, als een beste werkman achttien stuivers verdient? Hoe genoeglijk rolt het leven....!

Er wordt voor alles op kwaliteit gewerkt. Het bestuur koopt petroleum stellen "Original-Haller" en de bestuursvrouwen koken proefmonsters, opdat de hoofdstedelingen toch maar vooral fijnsmakende Andijker muisjes zullen krijgen. Lange jaren gaat dat goed, maar het is tenslotte de export die de Andijker muisjes uit de markt dringt. De aardappelteelt is in latere jaren een massabedrijf geworden en Andijk heeft daar een belangrijk deel in. Met gepaste bewondering herdenken we de voortrekkers; Pieter Sluis, Jaap Tensen, Pieter Hasselman, Willem Singer, Willem Groen en hoe ze verder geheeten mogen hebben. Mannen uit een stuk, die de kop ervoor hielden.

Hoe leefde Oud-Andijk nu in de 19e eeuw?, zult u vragen en dan antwoorden we: sober en r u s t i g.
Ten eerste sober, erg degelijk in de kleeren, allemaal zwaar goed, baai, duffel en pilo. Mijn grootvader was lapjespoep, dus ik weet er nog wel wat van. De mannen droegen een halsdoek, twee slagen om, alleen bij erg warm weer 1 slag. Die doek deden ze haast nooit af. Ongezond zult U zeggen? Och, ouwe Aai Doef kon zoo zweten dat het schuim op zijn halsdoek lag. Laten we zoo'n ouwe Andijker eens bekijken. We beginnen maar van onderen af. Zijn voeten steken in zwarte klompen, meestal met de initialen voor op de neus. Hij draagt 2 paar kousen, 1 paar zwarte of blauwe en 1 paar gesprenkeld. Soms draagt hij "piepeluite", dat zijn halflange kousen. Zijn broek is van een stevige stof, met leeren knoopen en leeren galgen, bretels zeggen we nu. Die knoopen maakt hij in de winter zelf. Verder draagt hij een Sassies rokje, d.w.z. een kort buisje zooals de Saksers dat ook dragen. In dat rokje zijn verscheiden diepe zakken en daar heeft hij een lange koperen tabaksdoos, een tondeldoos, een vuurstaal en een vuursteen in en niet te vergeten zijn Blauwketel, een kort pijpje met een blauwe kop.

Hij heeft bakkebaardjes, want dat is de mode, maar zijn kin is gladgeschoren. Misschien heeft hij ook een kale kruin, maar dat zie je niet, want hij draagt een berenmuts met oorkleppen, als het erg koud is en bij warm weer een pet, die hij altijd ophoudt, ook aan tafel en in de kerk, tenzij bij bidden of danken. Hij slaapt veel in de kerk, maar soms schrikt hij wakker van de klinkbuul, dat is het kerkezakje met een belletje er onderaan. Is hij wat in goeden doen, dan draagt hij schoenen met zulveren gaspen en een steertjas, maar meestal is hem dat te gortig.

En nu zijn vrouw? Zij loopt in huis op muilen, stillegangen heetten die in vroeger eeuwen. Maar als zij de hort op gaat, loopt ze op zwarte klompen, net als haar man, alleen zijn die van haar met gouden krullen en tierlantijnen versierd. Ze draagt wel vijf rokken overelkaar en niet zulke dunne. Er zijn maar wat mooie gestreepte bij. Over al die rokken draagt ze als het werk af is, een boezeltje met een opzetje, maar in het werk heeft ze een wollen slob voor. Is ze een eenvoudige vrouw, dan draagt ze een wollen kaper op het hoofd, met als eenige versiering een gouden haak-en-oog. Is ze een rijke boerin, dan heeft ze een drie- of vierdubbele streng bloedkoralen om de hals, met een gouden slot of boot en als ze met de boer in eigen gerij naar stad gaat, heeft ze de kap op. Zoo'n fraaie Westfriesche kap met kanten. Dan draagt ze vol trots het gouen-ijzer met een poot en steekers. Ze draagt dan ook een beugeltasch en daar zit van alles in. Een kanten zakdoek, een pepermunt- en een loddereindoosje, een zilveren knip, een naaldekoker van goud of zilver, met een dito vingerhoed en naairing, een muskustonje, enz. Heb ik nog wat vergeten, zegt u het maar!

Het leven op de boerenplaatsen is rustig, vooral op de veldhuizen, waar ze bij de ramen opvliegen als er een vreemd mensch voorbijgaat. Een keer in de week komt daar de bakker, met de schuit. Zoo af en toe een lapjespoep, ook met de schuit en in het voorjaar landt de pottenschuit aan, met een keur van porcelein en aardewerk en fraai verguld glas, dat fonkelt in de zon.
De boerenknechten en meiden komen maar weinig van de plaats af. Alleen met de kermis. Zoo was er eens een boerenmeid, die met haar baas mee naar Hoorn mocht. Ze hadden Hoorn bekeken en de boer liet haar ook eens op de Westerdijk kijken. Dat had ze nog nooit gezien en vol verwondering vroeg ze; "Maar baas, is dat alles nag wereld?"

Kom eens mee naar die groote boerenplaats. De stoepmeid is juist bezig het boerengoed te boenen. Wat er in het water drijft zullen we maar niet nader definieeren. Onder de stoep staat een stapeltje pannen en borden te weeken in het slootwater. Enkele meters verder staat het "huisje" en aan de andere kant van de stoep ligt de mestvaalt. Het slootwater is verre van helder, maar dat hindert niet, dat hoort zoo om deuze toid van 't jaar. De meid spoelt zonder bezwaar het melkgerei in de sloot om! Straks zal ze het ook de etensborden doen. Bah, zegt u? Dat is niet zindelijk! Maar daar beleedigt u onze boerinnen mee! Niet zindelijk? Kraakzindelijk zijn ze, overdreven zindelijk zelfs, alleen, ze hebben geen bacillenvrees!

In de bedstee van de boerenplaats ligt de dochter van de boer. Ze is bleek, ze zweet en als ze hoest, een korte droge hoest, kleurt een blosje haar wangen. Och, zoo zijn er zooveel! Dat is de witte ziekte, dat is tering, daar doe je niets tegen. Dat is erfelijk, heele families hebben dat. Bij sommigen is het heele gezin er aan ondergegaan. Wat doe je er aan, het erft over, daar is geen kruid tegen gewassen!

De kinderen slapen bijelkaar in de bedstee, zieken en gezonden. De deurtje zoo goed mogelijk dicht, want anders tocht het zoo! Dat duurt een half jaar, een jaar, twee jaar, dan luidt de klok op Buurtje, weer iemand weg aan de tering!

Dan gaan de groote negen-of twaalf-ruits ramen van de boerderij dicht met witte lakens ervoor, of alleen maar de hagelrakken dicht. Dan gaan twee buurvrouwen buurtaanzeggen, heelemaal in 't zwart en verzoeken de dragers, want begraven is burenplicht. Die dragers zijn dan meest buren, of arme menschen "die 't noodig hebben" om in boerentermen te blijven. In het sterfhuis nemen de familieleden hun plaatsen in, naar volgorde van bloedverwantschap om de kist geschaard, die gedeeltelijk open is.

De dominee of de schoolmeester leest verschillende hoofdstukken uit de Bijbel. Dan komen de dragers binnen en zeggen "Vrienden het uur is verstreken" en de doode wordt uitgedragen. Soms langs een glibberig paadje naar de bovendijk, waar de lijkwagen staat te wachten. Dat is geen lijkkoets met zwarte crepe en geen koetsier met een huilebalk op, maar gewoon de bakwagen van een boer uit de buurt. Een gewone bakwagen, geel, groen of blauw, dat maakt niets uit en ook de kleur van het paard maakt niets uit. Een vos of een appelgrauwe is hier even goed als een zwarte. De vader of man van de doode neemt plaats naast de voerman. Beiden hebben ze een hooge hoed op, maar de kleur en de vorm kunnen wel eens wat verschillen, daar let men niet op bij zoo'n gelegenheid. Enkele vrouwen nemen plaats op de kist, ze hebben een zwarte kaper en een rouwhuik op en ze wenden hun gezicht van de huizen af. De dood is immers anders dan het leven? Als de rouwstoet in 't zicht van Buurtje komt, begint de klok te luiden. Hij luidt door tot het kerkhof weer verlaten ligt. Alleen als de dominee op het graf spreekt, zwijgt de klok even stil. Na de begrafenis volgt het doodenmaal. Och, u heeft het wel eens meegemaakt. Laten we er over zwijgen.

Kom nu eens mee naar een van de kleine huisjes die in de Kathoek en elders tegen de dijk aangebouwd zijn. Zie dat armelijke hokje eens aan. De wanden zijn van hout en voor de goedkoopte zwart geteerd. Op de werf staan stroo- en stoppelklampen, want dat is de winterbrand! Steenkool is voor deze menschen een ongekende weelde en turf van elf stuivers de ton is nog te duur! Zoodoende is het rommelig om huis met al dat stroo en riet en koolstronken. Een schaap schurkt zich in het skeipehok, want een doikskeip is de koe van de arbeider!
In het eendenhok snateren wat spreeuw- en groenkoppen. Met hun eieren moet in het voorjaar het brood bij den bakker betaald worden, dat in de kwaaie tijd geborgd is op de lat, dat is op de kerfstok.

Treed binnen. Behalve het klompehossie struikel niet overde vele hulften, bestaat het heele huis uit een, zegge een, kamer, waarin zich het heele leven van dit talrijke gezin afspeelt, geboorte en dood inbegrepen!
In de zomer, als de teer buiten in dikke druppels op het houten schot staat, is het hier ondragelijk warm. In de winter moet hier gestookt worden. Op de plaat, een kachel is weelde die hebben alleen de boeren, wordt eten en waschwater gekookt (plus het eendenvoer). Dit gebeurt door te lochten, dat is het vuur bijhouden met handjesvol stroo en stoppelen. Zuinig aan, want zoo maar laten branden is te duur, dan gaat teveel kostbare warmte om niet verloren. Bij dat lochten zweeft wel wat rietpluis door de kamer, vooral als de snuiver te weinig trekt. Er is veel mistig weer en in de kleine kamertjes worden ook natte kleeren en pislappen gedroogd, boven de vuurmand. Bij die bedorven lucht is onveranderd het parool; ramen en deuren dicht, want dat tocht en van tocht kan je ziek worden! In dat hokje wordt het eten gekookt en gegeten, met z'n allen uit dezelfde schaal met het douplokje. 's Avonds na het eten gaan allen slapen, met de kippen op stok. Gelukkig nog niet letterlijk.
Daar liggen ze dan in een bedompte bedstee met twee krebben, etc., deurtjes dicht, wel te rusten. Dan gebeurt het, dat ze 's avonds op klompen naar bed gaan, omdat de vloer zoo dras is van het hooge water en dat 's morgens de klompen weggedreven zijn, omdat het water 's nachts nog enkele duimen is gestegen.
Zoo leefde Oud-Andijk in "groffaders tijd."

Onze laatste sprong is maar klein. Slechts enkele tientallen jaren liggen hiertusschen. De meesten van u herinneren zich de storm van 1916 nog wel?

Donderdag 13 Januari 1916. Het is nog in de korte dagen, maar vandaag is het toch extra vroeg donker! Wilde wolkenflarden jagen laag over de polder. De rukkende wind drijft ze met kracht naar het Oosten. Uit de Geref. Kerk komt manvolk. Ze hebben de heele middag in de kerk gezeten bij de stoelen-en- bankenverhuring en ze kijken wat vreemd op, dat het zoo ruw is buiten! "'t Loikt wel te waaien!" "Ja, dat loikt wel, dat kon welderes houg water worre, boi deuze wind!" Kaik, wat vliegt deer, is dat snee? Nei, skuim is het, skuim van het zeewater dat teuge de stiene slaat."

Even boven dijk kijken! Ja, het water is hoog, het is enorm hoog zelfs. De Noorsche stenen zijn schuil, de golven loopen te pletter op de zwarte basaltlaag. Nog maar een paar voet, dan rollen ze over de kruin! Zal de oude dijk dat houden? Een geweldige druk staat er op, al die duizenden tonnen water. Een liter water weegt een kilogram, hebben ze op school geleerd. Hoeveel duizenden kilo's druk moet de dijk weerstaan?

Gelukkig, de wind is nog West. Als die wat krimpt, zal het wel gaan, maar als hij naar buiten gaat, dan moge God ons behoeden!
Met een bezorgd hart dalen de mannen den dijk af. Het is in geen eeuwen gebeurd. Bij de watervloed van 1825 heeft de dijk het hier gehouden. Van dijkbreuk weet niemand, gelukkig maar! Wat zou er van onze polder worden, van onze vrouwen en kinderen? Redt onze zielen!

Ze leggen zich ter ruste. Het slaapt best met stormachtig weer. Sommigen slapen de heele nacht door! Maar reeds in de voornacht begint het harder te waaien. De wind draait naar buiten. De pannen klapperen op het dak. Het heele huis kraakt in zijn binten, het wordt stormweer!

Storm uit het Noord-Westen, bij zoo'n volle zee. Dat kan een ramp worden!
De dijk zal dat nooit kunnen houden. Maar het water rijst nog steeds en de balderende storm slaat de golven stuk boven op de dijk. Het water klettert op de pannen als een slagregen. Het overspoelt de goten, het ratelt in de regenbak, vies, zout water! Och, dat is niet erg, als de dijk het maar houdt! Maar de dijk houdt het niet! De nachtwakers maken alarm in de donkere nacht. Ze kloppen angstig op vensters en deuren. "Er uit, er uit! De dijk breekt door. Kom dan toch, help!" De dijk breekt door! Het is een vreeselijke schrik, een ongekende dreiging. De mannen haasten zich in de kleeren, hier is geen tijd te verliezen, de dijk moet behouden blijven of allen zullen vergaan.
Op, naar de magazijnen, zeilen en 50-ponders moeten gehaald en naar de dijk gebracht worden! Door nacht en storm zeulen ze de zware zeilen naar den dijk. Nu uitrollen, hoe vaak hebben ze hun dorschzeilen reeds ontrold? Maar, dit is wat anders! Vlak, vlak, mannen! Jazeker, vlak. De razende storm vliegt onder het zeil en slaat het terug als een zakdoek! Niet versagen, opnieuw probeeren. Maar het zeil is nu kletsnat en ontzaglijk zwaar, stug en onhandelbaar. Doorzetten! Elke minuut kan ons leven kosten! Hier dat zeil, vlak, vlak nu! Vlak tegen storm en golven in. Een man breekt zijn been op de gladde steenen. Hij wordt weggedragen. Maar de overigen vechten door, omdat het moet!

De dijk moet en zal behouden blijven! Helden zijn het, deze aardappelbouwers van de Noorddijk, helden in den storm. Met verbeten woede gaan ze de grimmige waterwolf te lijf. Ze zijn tot op de huid doornat. Het hindert niet, het zoute water striemt hen in het gezicht, het hindert niet, ze zeggen wat, maar de balderende storm rukt de woorden aan flarden, het hindert niet, ze vechten moedig door. Er komt een hagelbui en dat maakt de zee woedend.
De mannen wijken niet, ze worstelen met zeilen en gewichten om het behoud van den dijk, die allen behouden moet.

In de huizen wachten vrouwen en kinderen vol angst de ochtend af. De vrees voor doorbraak heeft hen weggedreven uit hun eigen huisjes aann den dijk. Door storm en duisternis zijn zij gevlucht naar de sterkste huizen, die wat verder van de dijk af staan. Met dertig tot veertig menschen wachten zij tot het vreeselijk onweer bedaren zal. De storm loeit en buldert om het huis, de binten kraken. Een plotselinge slag doet alllen schrikken. Stil maar, het is niets, er viel een luik uit de hengsels of een pan van het dak.
Het heele huis beeft, soms siddert het als was het levend. Dan weer schudt het tot in de fundamenten bij een doffe dreun. De mannen die even thuiskomen om droge kleeren, weten wat er gebeurd is. Een stuk dijk stortte naar beneden. Misschien zijn er huizen kapot en onmiddellijk worden zij bestormd met vragen. "Van wie was dat huis?" "Was het ons huis?" Och Heer, ons huis toch niet? Alsof dat ook nog wat uitmaakte als straks de heele boel onderspoelde. De mannen sussen het. "Nee, jullie niet, jullie huis staat nog, maar kom, we moeten gaan, er moeten nog meer zeilen gelegd. Misschien geeft het niet meer, de dijk is overal slecht. We zullen doen, wat we kunnen en gijlieden, bidt gij God!" Ze gaan weer in de donkere stormnacht.

De storm loeit rond het huis, hij huilt aan alle hoeken. Hij fluit langs vensters en dakgoten. Er is geen plekje rustig in het heele huis, waar je de storm niet zoudt kunnen hooren. De kinderen worden er drenzerig van, ze hebben honger, midden in den nacht. Ze worden vervelend en de moeders hebben veel moeite om hen rustig te houden. Het is een vreeselijke nacht en het duurt oneindig lang eer de morgen daagt.

Eindelijk is het zoover! Het morgenlicht breekt door en de storm is bedaard. Er waait nog wel een frissche wind, maar dat mag geen storm meer heeten. Aan frissche wind zijn we hier wel gewoon. De Andijkers komen uit hun huizen om de ravage te gaan zien. Het is een vreeselijke verwoesting! Nu pas wordt het hen duidelijk, hoe hachelijk de toestand geweest is!

De oude dijk is op veel plaatsen zwaar gehavend. Op een enkele plek zelfs bijna doorgebroken. Bijna, want er zijn gaten aan de buiten- en aan de binnenkant! Dat is juist het eigenaardige, dat de dijk aan de binnenkant het meest kapot is! Ze hebben zich een dijkbreuk altijd heel anders voorgesteld. Eerst zouden er steenen uit de glooiing spoelen. Dan zouden de golven de kleilaag steeds verder uitvreten, tot de dijk te zwak werd om die druk te weerstaan en dan zou de dijk doorbreken! Maar het is heel anders gegaan. De steenglooiing is nagenoeg onbeschadigd gebleven, althans gerekend naar de enorme ravage aan de binnenkant. Nee, het overslaande zoute water heeft de kleilaag van de binnenkant door- en doorweekt. Toen is de dijk bovenaan gaan scheuren. Juist op het randje van de macadamweg. Het aandringende water heeft die scheuren wijder gemaakt. Al wijder, tot tenslotte de doornatte massa met donderend geweld naar beneden stortte!

De rest van den dijk bleef staan als een steile wand. Er is precies te zien hoeveel keer die dijk wel verhoogd is in de oude tijd. Boven de oude Keizerdijk liggen nog talrijke lagen. Het is nu ook goed zichtbaar, hoe de dijk de laatste eeuwen met puin verhoogd is. Dat was fout. Al dat puin maakte de dijk zoo poreus als een turf, dat moet er alles weer uit!

Maar voorloopig drukken andere zorgen. De zware grondmassa's die naar beneden geschoven zijn, hebben hekken en huizen vernield. Sommige huisjes zijn eenvoudig gewipt. Ze hangen dwaas scheef tegen de nog rechtstaande huisjes aan. Daar is er een, waar men een oude vrouw uit haar bedstee heeft bevrijd door het planken schot aan de buitenkant door te zagen. De dijkmassa had de bedsteedeurtjes dichtgeschoven en daar zat ze gevangen. De weg langs de dijk is op veel plaatsen versperd en de dijkgracht dicht. Het zal veel dagen duren eer het verkeer weer vrij is. Met man en macht wordt daaraan gewerkt. Ieder die handen aan het lijf heeft, moet helpen. De bouwerlui werken broederlijk samen met schoolmeester en winkelier. Ze staan in een lange rij en lepelen met hun panschoppen de kletsnatte grond weer omhoog, want kruiwagens kan je in zoo'n brijberg niet gebruiken. Er komen schuiten met volk uit de Streek. Het is weer als in vervlogen eeuwen. De Grootebroekers werken aan hun eigen dijkvak. Weldra komen er soldaten uit den Helder, die daar toch maar nutteloos omhangen en hier handen vol werk vinden! Er is een enorme drukte van kijkers uit de omliggende dorpen. Ze loopen het werkvolk in den weg en een die wat veel praats heeft, verhuist van de steile dijk pardoes in de modderbrij. Zoo is ons volk. Het kan veel verdragen zonder wat te zeggen, maar loop hen niet in de weg als ze het druk hebben.

Een bange nacht is voorbij, gelukkig. Maar in aller hart leeft de bange vrees voor herhaling. Het is nog Januari, er kunnen nog meer stormen komen, wat God verhoede! Hoe zal deze zwakke dijk dat ooit kunnen houden?

De oude dominee Van Dorp preekt dien Zondagmorgen voor een halfleege kerk. Al het manvolk werkt aan den dijk. Alleen de grijsaards, de vrouwen en de kinderen zijn opgekomen om een dankstond te houden. Het prille, witte licht van de Januari-morgen valt vreemd op de vele leege plaatsen in de oude kerk, die op andere Zondagen te klein is. Het is wat een vreemde tekst, die de oude leeraar dezen morgen gekozen heeft. Hand. 27: 29c "... en zij wenschten dat het dag werd!" De oude grijsaards, de vrouwen en de kinderen, zij allen luisteren met aandacht naar deze ontroerende prediking. Is er wel ooit in hun leven een nacht geweest waarin ze zoo vurig hebben gehoopt dat het dag mocht worden? Het is een historisch oogenblik, deze korte dankstond in de koude kerk. Buiten werken mannen aan de dijk. Zoo is het eeuwenlang geweest. "Wij zullen deze zeeburg houden, Zoo ons God wil helpen."

Andijk, 28 November 1946. Piet Kistemaker.
Ned. Herv. Vrouwenclub.


© 2001-2023 | Sitemap | Contact

Facebook: Ansichtkaarten van Andijk