» Boeken
» West-Friesland... het land waar wij wonen
» Pagina 85-86
Een boer, veehouder, landman, agrariër of hoe ook geheten is van
oudsher een belangrijk figuur op het Westfriese platteland. Was het alleen
al door de hoeveelheid land die door boerenbedrijven in beslag wordt
genomen. Natuurlijk is het aandeel dat de veehouderij en de
zuivelverwerking levert in het totaal van alle Nederlandse produkten
procentsgewijs afgenomen, omdat na 1945 zoveel meer in de industriële
sector werd voortgebracht. Het is echter niet juist om het belang van de
veehouderij uitsluitend af te meten aan het aantal boeren
(bedrijfshoofden) en werklieden van vroeger en nu. Veel werkzaamheden die
oudtijds door de boer en zijn knecht zelf werden verricht, worden nu door
specialisten gedaan. Het is zelfs zo dat de produktie en de verkoop van
alle mogelijke agrarische machines en hulpwerktuigen, de
transport-activiteiten, de voederteelt en de kunstmestproduktie eerder tot
het agrarische dan tot het industrieën en dienstverlenend potentieel
dienen te worden gerekend.
De boerenbedrijven werden per stuk groter; een boer moest meer koeien
houden om een redelijke inkomen te krijgen. Te kleine bedrijfjes
verdwenen, het vrijkomende land werd bij andere gevoegd. De hieruit
ontstane veranderingen zullen verderop nader worden belicht, omdat de
gevolgen niet alleen voor de boer, maar ook voor de verkaveling, de
bedrijfsgebouwen en het totale landschap van bijzondere grote betekenis waren.
Over de veranderingen in het bedrijf zelf is nogal wat te melden. In een
voorgaand hoofdstuk werd reeds opgemerkt dat het houden van vee, en meer
speciaal van koeien, in onze streek samenhing met de beheersing van de
waterstand rond de weilanden. Was die te hoog, dan beïnvloedde dat de
kwaliteit van het grasgewas, zodat op minder opbrengst van het bedrijf
moest worden gerekend. Het samenvallen van de uitvinding van de watermolen
met de groei van de stedelijke bevolking maakte dat de meerdere opbrengst,
die kon ontstaan doordat landerijen meer en beter gras leverden,
gemakkelijk aan de stadsbevolking kon worden verkocht. Er werd zelfs zo
veel voortgebracht dat zuivelprodukten konden worden geëxporteerd.
Maar behalve met de produktie van boter en kaas hielden de Westfriese
boeren zich bezig met de vetweiderij.
Reeds in de 14e eeuw was de import van magere ossen uit Denemarken voor
Hoorn van betekenis.
Albert van Beijeren had de Denen toegestaan hier runderen en paarden te
markten. Het bevorderen van het marktwezen paste goed in het streven van
de Hollandse graven om de steden, die het van een handelsfunctie moesten
hebben, op een dergelijke wijze te bevoorrechten. De in het voorjaar
ingevoerde dieren werden 's zomers vetgeweid op de Westfriese
landerijen. In de herfst waren ze dan slachtrijp, zodat ze geschikt waren
voor consumptie, voornamelijk door de stedelijke bevolking. Na 1600
verplaatste het centrum van deze ossenhandel zich naar Enkhuizen, maar het
duurde niet lang of Amsterdam diende zich aan. De marktmeester uit
Enkhuizen zag waarschijnlijk de bui al hangen en hij bood zijn diensten en
de 'goodwill' die hij bij de Deense ossenverkopers had, aan bij het
stadsbestuur van 's lands hoofdstad. Dat ging in het geheim: 'omme de
jalousie bij de heeren van Enkhuijsen te vermijden', zoals drs. Heeres
wist te vertellen.
De Enkhuizer bestuurders keken argwanend naar de toenemende activiteiten
van Amsterdam. Om de ossekopers wat te paaien 'vergaten' ze nogal eens het
verplichte 'veilgeld' (marktgeld) te innen, maar dat mocht uiteindelijk
toch niet baten. Na het midden van de 17e eeuw bezat Amsterdam de
belangrijkste markt. In Hoorn was na de ossenmarkt-periode een tijd van
bloei voor de kaasmarkt aangebroken. Door deze markt behield de stad,
langer dan Enkhuizen, zijn economische betekenis. En dat terwijl Enkhuizen
in de 18e eeuw de internationale haringmarkt al naar Hamburg had zien
verdwijnen, hetgeen een verval van de visserij met zich had meegebracht.
Veertig jaar geleden kon een boer met de hulp van twee werklui een bedrijf met dertig koeien runnen. Voor een bedrijf met zestig koeien staat hij thans alleen. Mechanisch melken, voederen, mest afvoeren en hooien, maken dat mogelijk. Zij het met een arbeidstijd van 60 à 70 uur per week. Bovendien zijn koeien met een melkvrij weekend nog steeds niet uitgevonden.